Vervoeging van afspreken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik spreek af
    • jij spreekt af
    • hij/zij/het spreekt af
    • wij spreken af
    • jullie spreken af
    • zij spreken af
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik sprak af
    • jij sprak af
    • hij/zij/het sprak af
    • wij spraken af
    • jullie spraken af
    • zij spraken af
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb afgesproken
    • jij hebt afgesproken
    • hij/zij/het heeft afgesproken
    • wij hebben afgesproken
    • jullie hebben afgesproken
    • zij hebben afgesproken
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had afgesproken
    • jij had afgesproken
    • hij/zij/het had afgesproken
    • wij hadden afgesproken
    • jullie hadden afgesproken
    • zij hadden afgesproken
  • Toekomende tijd I

    • ik zal afspreken
    • jij zult afspreken
    • hij/zij/het zal afspreken
    • wij zullen afspreken
    • jullie zullen afspreken
    • zij zullen afspreken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal afgesproken hebben
    • jij zult afgesproken hebben
    • hij/zij/het zal afgesproken hebben
    • wij zullen afgesproken hebben
    • jullie zullen afgesproken hebben
    • zij zullen afgesproken hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou afspreken
    • jij zou afspreken
    • hij/zij/het zou afspreken
    • wij zouden afspreken
    • jullie zouden afspreken
    • zij zouden afspreken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben afgesproken
    • jij zou hebben afgesproken
    • hij/zij/het zou hebben afgesproken
    • wij zouden hebben afgesproken
    • jullie zouden hebben afgesproken
    • zij zouden hebben afgesproken
  • Imperatief

    • jij spreek af
    • jullie spreekt af

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van afspreken