Vervoeging van afstemmen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik stem af
    • jij stemt af
    • hij/zij/het stemt af
    • wij stemmen af
    • jullie stemmen af
    • zij stemmen af
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik stemde af
    • jij stemde af
    • hij/zij/het stemde af
    • wij stemden af
    • jullie stemden af
    • zij stemden af
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb afgestemd
    • jij hebt afgestemd
    • hij/zij/het heeft afgestemd
    • wij hebben afgestemd
    • jullie hebben afgestemd
    • zij hebben afgestemd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had afgestemd
    • jij had afgestemd
    • hij/zij/het had afgestemd
    • wij hadden afgestemd
    • jullie hadden afgestemd
    • zij hadden afgestemd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal afstemmen
    • jij zult afstemmen
    • hij/zij/het zal afstemmen
    • wij zullen afstemmen
    • jullie zullen afstemmen
    • zij zullen afstemmen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal afgestemd hebben
    • jij zult afgestemd hebben
    • hij/zij/het zal afgestemd hebben
    • wij zullen afgestemd hebben
    • jullie zullen afgestemd hebben
    • zij zullen afgestemd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou afstemmen
    • jij zou afstemmen
    • hij/zij/het zou afstemmen
    • wij zouden afstemmen
    • jullie zouden afstemmen
    • zij zouden afstemmen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben afgestemd
    • jij zou hebben afgestemd
    • hij/zij/het zou hebben afgestemd
    • wij zouden hebben afgestemd
    • jullie zouden hebben afgestemd
    • zij zouden hebben afgestemd
  • Imperatief

    • jij stem af
    • jullie stemt af

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van afstemmen