Vervoeging van afstraffen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik straf af
- jij straft af
- hij/zij/het straft af
- wij straffen af
- jullie straffen af
- zij straffen af
Onvoltooid verleden tijd
- ik strafte af
- jij strafte af
- hij/zij/het strafte af
- wij straften af
- jullie straften af
- zij straften af
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgestraft
- jij hebt afgestraft
- hij/zij/het heeft afgestraft
- wij hebben afgestraft
- jullie hebben afgestraft
- zij hebben afgestraft
Voltooid verleden tijd
- ik had afgestraft
- jij had afgestraft
- hij/zij/het had afgestraft
- wij hadden afgestraft
- jullie hadden afgestraft
- zij hadden afgestraft
Toekomende tijd I
- ik zal afstraffen
- jij zult afstraffen
- hij/zij/het zal afstraffen
- wij zullen afstraffen
- jullie zullen afstraffen
- zij zullen afstraffen
Toekomende tijd II
- ik zal afgestraft hebben
- jij zult afgestraft hebben
- hij/zij/het zal afgestraft hebben
- wij zullen afgestraft hebben
- jullie zullen afgestraft hebben
- zij zullen afgestraft hebben
Conditionalis I
- ik zou afstraffen
- jij zou afstraffen
- hij/zij/het zou afstraffen
- wij zouden afstraffen
- jullie zouden afstraffen
- zij zouden afstraffen
Conditionalis II
- ik zou hebben afgestraft
- jij zou hebben afgestraft
- hij/zij/het zou hebben afgestraft
- wij zouden hebben afgestraft
- jullie zouden hebben afgestraft
- zij zouden hebben afgestraft
Imperatief
- jij straf af
- jullie straft af