Vervoeging van afvergen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verg af
- jij vergt af
- hij/zij/het vergt af
- wij vergen af
- jullie vergen af
- zij vergen af
Onvoltooid verleden tijd
- ik vergde af
- jij vergde af
- hij/zij/het vergde af
- wij vergden af
- jullie vergden af
- zij vergden af
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgevergd
- jij hebt afgevergd
- hij/zij/het heeft afgevergd
- wij hebben afgevergd
- jullie hebben afgevergd
- zij hebben afgevergd
Voltooid verleden tijd
- ik had afgevergd
- jij had afgevergd
- hij/zij/het had afgevergd
- wij hadden afgevergd
- jullie hadden afgevergd
- zij hadden afgevergd
Toekomende tijd I
- ik zal afvergen
- jij zult afvergen
- hij/zij/het zal afvergen
- wij zullen afvergen
- jullie zullen afvergen
- zij zullen afvergen
Toekomende tijd II
- ik zal afgevergd hebben
- jij zult afgevergd hebben
- hij/zij/het zal afgevergd hebben
- wij zullen afgevergd hebben
- jullie zullen afgevergd hebben
- zij zullen afgevergd hebben
Conditionalis I
- ik zou afvergen
- jij zou afvergen
- hij/zij/het zou afvergen
- wij zouden afvergen
- jullie zouden afvergen
- zij zouden afvergen
Conditionalis II
- ik zou hebben afgevergd
- jij zou hebben afgevergd
- hij/zij/het zou hebben afgevergd
- wij zouden hebben afgevergd
- jullie zouden hebben afgevergd
- zij zouden hebben afgevergd
Imperatief
- jij verg af
- jullie vergt af