Vervoeging van afwisselen

Onbepaalde wijs (infinitief): afwisselen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik wissel af
  • jij wisselt af
  • hij/zij/het wisselt af
  • wij wisselen af
  • jullie wisselen af
  • zij wisselen af

Présent

  • je diffère
  • tu diffères
  • il/elle diffère
  • nous différons
  • vous différez
  • ils/elles diffèrent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik wisselde af
  • jij wisselde af
  • hij/zij/het wisselde af
  • wij wisselden af
  • jullie wisselden af
  • zij wisselden af

Indicatif imparfait

  • je différais
  • tu différais
  • il/elle différait
  • nous différions
  • vous différiez
  • ils/elles différaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgewisseld
  • jij hebt afgewisseld
  • hij/zij/het heeft afgewisseld
  • wij hebben afgewisseld
  • jullie hebben afgewisseld
  • zij hebben afgewisseld

Indicatif passé composé

  • j'ai différé
  • tu as différé
  • il/elle a différé
  • nous avons différé
  • vous avez différé
  • ils/elles ont différé

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgewisseld
  • jij had afgewisseld
  • hij/zij/het had afgewisseld
  • wij hadden afgewisseld
  • jullie hadden afgewisseld
  • zij hadden afgewisseld

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais différé
  • tu avais différé
  • il/elle avait différé
  • nous avions différé
  • vous aviez différé
  • ils/elles avaient différé

Toekomende tijd I

  • ik zal afwisselen
  • jij zult afwisselen
  • hij/zij/het zal afwisselen
  • wij zullen afwisselen
  • jullie zullen afwisselen
  • zij zullen afwisselen

Indicatif futur

  • je différerai
  • tu différeras
  • il/elle différera
  • nous différerons
  • vous différerez
  • ils/elles différeront

Toekomende tijd II

  • ik zal afgewisseld hebben
  • jij zult afgewisseld hebben
  • hij/zij/het zal afgewisseld hebben
  • wij zullen afgewisseld hebben
  • jullie zullen afgewisseld hebben
  • zij zullen afgewisseld hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai différé
  • tu auras différé
  • il/elle aura différé
  • nous aurons différé
  • vous aurez différé
  • ils/elles auront différé

Conditionalis I

  • ik zou afwisselen
  • jij zou afwisselen
  • hij/zij/het zou afwisselen
  • wij zouden afwisselen
  • jullie zouden afwisselen
  • zij zouden afwisselen

Conditionnel présent

  • je différerais
  • tu différerais
  • il/elle différerait
  • nous différerions
  • vous différeriez
  • ils/elles différeraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgewisseld
  • jij zou hebben afgewisseld
  • hij/zij/het zou hebben afgewisseld
  • wij zouden hebben afgewisseld
  • jullie zouden hebben afgewisseld
  • zij zouden hebben afgewisseld

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais différé
  • tu aurais différé
  • il/elle aurait différé
  • nous aurions différé
  • vous auriez différé
  • ils/elles auraient différé

Imperatief

  • jij wissel af
  • jullie wisselt af

Impératif

  • tu diffère
  • vous différez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van afwisselen