Vervoeging van afzadelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik zadel af
    • jij zadelt af
    • hij/zij/het zadelt af
    • wij zadelen af
    • jullie zadelen af
    • zij zadelen af
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik zadelde af
    • jij zadelde af
    • hij/zij/het zadelde af
    • wij zadelden af
    • jullie zadelden af
    • zij zadelden af
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb afgezadeld
    • jij hebt afgezadeld
    • hij/zij/het heeft afgezadeld
    • wij hebben afgezadeld
    • jullie hebben afgezadeld
    • zij hebben afgezadeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had afgezadeld
    • jij had afgezadeld
    • hij/zij/het had afgezadeld
    • wij hadden afgezadeld
    • jullie hadden afgezadeld
    • zij hadden afgezadeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal afzadelen
    • jij zult afzadelen
    • hij/zij/het zal afzadelen
    • wij zullen afzadelen
    • jullie zullen afzadelen
    • zij zullen afzadelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal afgezadeld hebben
    • jij zult afgezadeld hebben
    • hij/zij/het zal afgezadeld hebben
    • wij zullen afgezadeld hebben
    • jullie zullen afgezadeld hebben
    • zij zullen afgezadeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou afzadelen
    • jij zou afzadelen
    • hij/zij/het zou afzadelen
    • wij zouden afzadelen
    • jullie zouden afzadelen
    • zij zouden afzadelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben afgezadeld
    • jij zou hebben afgezadeld
    • hij/zij/het zou hebben afgezadeld
    • wij zouden hebben afgezadeld
    • jullie zouden hebben afgezadeld
    • zij zouden hebben afgezadeld
  • Imperatief

    • jij zadel af
    • jullie zadelt af