Vervoeging van afzeggen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zeg af
- jij zegt af
- hij/zij/het zegt af
- wij zeggen af
- jullie zeggen af
- zij zeggen af
Onvoltooid verleden tijd
- ik zegde af
- jij zegde af
- hij/zij/het zegde af
- wij zegden af
- jullie zegden af
- zij zegden af
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgezegd
- jij hebt afgezegd
- hij/zij/het heeft afgezegd
- wij hebben afgezegd
- jullie hebben afgezegd
- zij hebben afgezegd
Voltooid verleden tijd
- ik had afgezegd
- jij had afgezegd
- hij/zij/het had afgezegd
- wij hadden afgezegd
- jullie hadden afgezegd
- zij hadden afgezegd
Toekomende tijd I
- ik zal afzeggen
- jij zult afzeggen
- hij/zij/het zal afzeggen
- wij zullen afzeggen
- jullie zullen afzeggen
- zij zullen afzeggen
Toekomende tijd II
- ik zal afgezegd hebben
- jij zult afgezegd hebben
- hij/zij/het zal afgezegd hebben
- wij zullen afgezegd hebben
- jullie zullen afgezegd hebben
- zij zullen afgezegd hebben
Conditionalis I
- ik zou afzeggen
- jij zou afzeggen
- hij/zij/het zou afzeggen
- wij zouden afzeggen
- jullie zouden afzeggen
- zij zouden afzeggen
Conditionalis II
- ik zou hebben afgezegd
- jij zou hebben afgezegd
- hij/zij/het zou hebben afgezegd
- wij zouden hebben afgezegd
- jullie zouden hebben afgezegd
- zij zouden hebben afgezegd
Imperatief
- jij zeg af
- jullie zegt af