Vervoeging van aggregeren

Onbepaalde wijs (infinitief): aggregeren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik aggregeer
    • jij aggregeert
    • hij/zij/het aggregeert
    • wij aggregeren
    • jullie aggregeren
    • zij aggregeren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik aggregeerde
    • jij aggregeerde
    • hij/zij/het aggregeerde
    • wij aggregeerden
    • jullie aggregeerden
    • zij aggregeerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geaggregeerd
    • jij hebt geaggregeerd
    • hij/zij/het heeft geaggregeerd
    • wij hebben geaggregeerd
    • jullie hebben geaggregeerd
    • zij hebben geaggregeerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geaggregeerd
    • jij had geaggregeerd
    • hij/zij/het had geaggregeerd
    • wij hadden geaggregeerd
    • jullie hadden geaggregeerd
    • zij hadden geaggregeerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal aggregeren
    • jij zult aggregeren
    • hij/zij/het zal aggregeren
    • wij zullen aggregeren
    • jullie zullen aggregeren
    • zij zullen aggregeren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geaggregeerd hebben
    • jij zult geaggregeerd hebben
    • hij/zij/het zal geaggregeerd hebben
    • wij zullen geaggregeerd hebben
    • jullie zullen geaggregeerd hebben
    • zij zullen geaggregeerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou aggregeren
    • jij zou aggregeren
    • hij/zij/het zou aggregeren
    • wij zouden aggregeren
    • jullie zouden aggregeren
    • zij zouden aggregeren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geaggregeerd
    • jij zou hebben geaggregeerd
    • hij/zij/het zou hebben geaggregeerd
    • wij zouden hebben geaggregeerd
    • jullie zouden hebben geaggregeerd
    • zij zouden hebben geaggregeerd
  • Imperatief

    • jij aggregeer
    • jullie aggregeert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van aggregeren