Vervoeging van aggregeren

Onbepaalde wijs (infinitief): aggregeren

Vertaling: agréger

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik aggregeer
  • jij aggregeert
  • hij/zij/het aggregeert
  • wij aggregeren
  • jullie aggregeren
  • zij aggregeren

Présent

  • j'agrège
  • tu agrèges
  • il/elle agrège
  • nous agrégeons
  • vous agrégez
  • ils/elles agrègent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik aggregeerde
  • jij aggregeerde
  • hij/zij/het aggregeerde
  • wij aggregeerden
  • jullie aggregeerden
  • zij aggregeerden

Indicatif imparfait

  • j'agrégeais
  • tu agrégeais
  • il/elle agrégeait
  • nous agrégions
  • vous agrégiez
  • ils/elles agrégeaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geaggregeerd
  • jij hebt geaggregeerd
  • hij/zij/het heeft geaggregeerd
  • wij hebben geaggregeerd
  • jullie hebben geaggregeerd
  • zij hebben geaggregeerd

Indicatif passé composé

  • j'ai agrégé
  • tu as agrégé
  • il/elle a agrégé
  • nous avons agrégé
  • vous avez agrégé
  • ils/elles ont agrégé

Voltooid verleden tijd

  • ik had geaggregeerd
  • jij had geaggregeerd
  • hij/zij/het had geaggregeerd
  • wij hadden geaggregeerd
  • jullie hadden geaggregeerd
  • zij hadden geaggregeerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais agrégé
  • tu avais agrégé
  • il/elle avait agrégé
  • nous avions agrégé
  • vous aviez agrégé
  • ils/elles avaient agrégé

Toekomende tijd I

  • ik zal aggregeren
  • jij zult aggregeren
  • hij/zij/het zal aggregeren
  • wij zullen aggregeren
  • jullie zullen aggregeren
  • zij zullen aggregeren

Indicatif futur

  • j'agrégerai
  • tu agrégeras
  • il/elle agrégera
  • nous agrégerons
  • vous agrégerez
  • ils/elles agrégeront

Toekomende tijd II

  • ik zal geaggregeerd hebben
  • jij zult geaggregeerd hebben
  • hij/zij/het zal geaggregeerd hebben
  • wij zullen geaggregeerd hebben
  • jullie zullen geaggregeerd hebben
  • zij zullen geaggregeerd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai agrégé
  • tu auras agrégé
  • il/elle aura agrégé
  • nous aurons agrégé
  • vous aurez agrégé
  • ils/elles auront agrégé

Conditionalis I

  • ik zou aggregeren
  • jij zou aggregeren
  • hij/zij/het zou aggregeren
  • wij zouden aggregeren
  • jullie zouden aggregeren
  • zij zouden aggregeren

Conditionnel présent

  • j'agrégerais
  • tu agrégerais
  • il/elle agrégerait
  • nous agrégerions
  • vous agrégeriez
  • ils/elles agrégeraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben geaggregeerd
  • jij zou hebben geaggregeerd
  • hij/zij/het zou hebben geaggregeerd
  • wij zouden hebben geaggregeerd
  • jullie zouden hebben geaggregeerd
  • zij zouden hebben geaggregeerd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais agrégé
  • tu aurais agrégé
  • il/elle aurait agrégé
  • nous aurions agrégé
  • vous auriez agrégé
  • ils/elles auraient agrégé

Imperatief

  • jij aggregeer
  • jullie aggregeert

Impératif

  • tu agrège
  • vous agrégez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van aggregeren