Vervoeging van alluderen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik alludeer
  • jij alludeert
  • hij/zij/het alludeert
  • wij alluderen
  • jullie alluderen
  • zij alluderen

Present

  • I allude
  • you allude
  • he/she/it alludes
  • we allude
  • you allude
  • they allude

Onvoltooid verleden tijd

  • ik alludeerde
  • jij alludeerde
  • hij/zij/het alludeerde
  • wij alludeerden
  • jullie alludeerden
  • zij alludeerden

Simple past

  • I alluded
  • you alluded
  • he/she/it alluded
  • we alluded
  • you alluded
  • they alluded

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gealludeerd
  • jij hebt gealludeerd
  • hij/zij/het heeft gealludeerd
  • wij hebben gealludeerd
  • jullie hebben gealludeerd
  • zij hebben gealludeerd

Present perfect

  • I have alluded
  • you have alluded
  • he/she/it has alluded
  • we have alluded
  • you have alluded
  • they have alluded

Voltooid verleden tijd

  • ik had gealludeerd
  • jij had gealludeerd
  • hij/zij/het had gealludeerd
  • wij hadden gealludeerd
  • jullie hadden gealludeerd
  • zij hadden gealludeerd

Past perfect

  • I had alluded
  • you had alluded
  • he/she/it had alluded
  • we had alluded
  • you had alluded
  • they had alluded

Toekomende tijd I

  • ik zal alluderen
  • jij zult alluderen
  • hij/zij/het zal alluderen
  • wij zullen alluderen
  • jullie zullen alluderen
  • zij zullen alluderen

Future

  • I will allude
  • you will allude
  • he/she/it will allude
  • we will allude
  • you will allude
  • they will allude

Toekomende tijd II

  • ik zal gealludeerd hebben
  • jij zult gealludeerd hebben
  • hij/zij/het zal gealludeerd hebben
  • wij zullen gealludeerd hebben
  • jullie zullen gealludeerd hebben
  • zij zullen gealludeerd hebben

Future perfect

  • I will have alluded
  • you will have alluded
  • he/she/it will have alluded
  • we will have alluded
  • you will have alluded
  • they will have alluded

Conditionalis I

  • ik zou alluderen
  • jij zou alluderen
  • hij/zij/het zou alluderen
  • wij zouden alluderen
  • jullie zouden alluderen
  • zij zouden alluderen

Conditional present

  • I would allude
  • you would allude
  • he/she/it would allude
  • we would allude
  • you would allude
  • they would allude

Conditionalis II

  • ik zou hebben gealludeerd
  • jij zou hebben gealludeerd
  • hij/zij/het zou hebben gealludeerd
  • wij zouden hebben gealludeerd
  • jullie zouden hebben gealludeerd
  • zij zouden hebben gealludeerd

Conditional perfect

  • I would have alluded
  • you would have alluded
  • he/she/it would have alluded
  • we would have alluded
  • you would have alluded
  • they would have alluded

Imperatief

  • jij alludeer
  • jullie alludeert

Imperative

  • you allude
  • you allude