Vervoeging van alluderen

Vertaling: alludere

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik alludeer
  • jij alludeert
  • hij/zij/het alludeert
  • wij alluderen
  • jullie alluderen
  • zij alluderen

Presente

  • io alludo
  • tu alludi
  • lui/lei/Lei allude
  • noi alludiamo
  • voi/Voi alludete
  • loro/Loro alludono

Onvoltooid verleden tijd

  • ik alludeerde
  • jij alludeerde
  • hij/zij/het alludeerde
  • wij alludeerden
  • jullie alludeerden
  • zij alludeerden

Imperfetto

  • io alludevo
  • tu alludevi
  • lui/lei/Lei alludeva
  • noi alludevamo
  • voi/Voi alludevate
  • loro/Loro alludevano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gealludeerd
  • jij hebt gealludeerd
  • hij/zij/het heeft gealludeerd
  • wij hebben gealludeerd
  • jullie hebben gealludeerd
  • zij hebben gealludeerd

Passato prossimo

  • io ho alluso
  • tu hai alluso
  • lui/lei/Lei ha alluso
  • noi abbiamo alluso
  • voi/Voi avete alluso
  • loro/Loro hanno alluso

Voltooid verleden tijd

  • ik had gealludeerd
  • jij had gealludeerd
  • hij/zij/het had gealludeerd
  • wij hadden gealludeerd
  • jullie hadden gealludeerd
  • zij hadden gealludeerd

Trapassato prossimo

  • io avevo alluso
  • tu avevi alluso
  • lui/lei/Lei aveva alluso
  • noi avevamo alluso
  • voi/Voi avevate alluso
  • loro/Loro avevano alluso

Toekomende tijd I

  • ik zal alluderen
  • jij zult alluderen
  • hij/zij/het zal alluderen
  • wij zullen alluderen
  • jullie zullen alluderen
  • zij zullen alluderen

Futuro semplice

  • io alluderò
  • tu alluderai
  • lui/lei/Lei alluderà
  • noi alluderemo
  • voi/Voi alluderete
  • loro/Loro alluderanno

Toekomende tijd II

  • ik zal gealludeerd hebben
  • jij zult gealludeerd hebben
  • hij/zij/het zal gealludeerd hebben
  • wij zullen gealludeerd hebben
  • jullie zullen gealludeerd hebben
  • zij zullen gealludeerd hebben

Futuro anteriore

  • io avrò alluso
  • tu avrai alluso
  • lui/lei/Lei avrà alluso
  • noi avremo alluso
  • voi/Voi avrete alluso
  • loro/Loro avranno alluso

Conditionalis I

  • ik zou alluderen
  • jij zou alluderen
  • hij/zij/het zou alluderen
  • wij zouden alluderen
  • jullie zouden alluderen
  • zij zouden alluderen

Condizionale presente

  • io alluderei
  • tu alluderesti
  • lui/lei/Lei alluderebbe
  • noi alluderemmo
  • voi/Voi alludereste
  • loro/Loro alluderebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben gealludeerd
  • jij zou hebben gealludeerd
  • hij/zij/het zou hebben gealludeerd
  • wij zouden hebben gealludeerd
  • jullie zouden hebben gealludeerd
  • zij zouden hebben gealludeerd

Condizionale passato

  • io avrei alluso
  • tu avresti alluso
  • lui/lei/Lei avrebbe alluso
  • noi avremmo alluso
  • voi/Voi avreste alluso
  • loro/Loro avrebbero alluso

Imperatief

  • jij alludeer
  • jullie alludeert

Imperativo

  • tu alludi
  • voi/Voi alludete