Vervoeging van ankeren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik anker
    • jij ankert
    • hij/zij/het ankert
    • wij ankeren
    • jullie ankeren
    • zij ankeren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik ankerde
    • jij ankerde
    • hij/zij/het ankerde
    • wij ankerden
    • jullie ankerden
    • zij ankerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geankerd
    • jij hebt geankerd
    • hij/zij/het heeft geankerd
    • wij hebben geankerd
    • jullie hebben geankerd
    • zij hebben geankerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geankerd
    • jij had geankerd
    • hij/zij/het had geankerd
    • wij hadden geankerd
    • jullie hadden geankerd
    • zij hadden geankerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal ankeren
    • jij zult ankeren
    • hij/zij/het zal ankeren
    • wij zullen ankeren
    • jullie zullen ankeren
    • zij zullen ankeren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geankerd hebben
    • jij zult geankerd hebben
    • hij/zij/het zal geankerd hebben
    • wij zullen geankerd hebben
    • jullie zullen geankerd hebben
    • zij zullen geankerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou ankeren
    • jij zou ankeren
    • hij/zij/het zou ankeren
    • wij zouden ankeren
    • jullie zouden ankeren
    • zij zouden ankeren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geankerd
    • jij zou hebben geankerd
    • hij/zij/het zou hebben geankerd
    • wij zouden hebben geankerd
    • jullie zouden hebben geankerd
    • zij zouden hebben geankerd
  • Imperatief

    • jij anker
    • jullie ankert

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van ankeren