Vervoeging van annexeren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik annexeer
    • jij annexeert
    • hij/zij/het annexeert
    • wij annexeren
    • jullie annexeren
    • zij annexeren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik annexeerde
    • jij annexeerde
    • hij/zij/het annexeerde
    • wij annexeerden
    • jullie annexeerden
    • zij annexeerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geannexeerd
    • jij hebt geannexeerd
    • hij/zij/het heeft geannexeerd
    • wij hebben geannexeerd
    • jullie hebben geannexeerd
    • zij hebben geannexeerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geannexeerd
    • jij had geannexeerd
    • hij/zij/het had geannexeerd
    • wij hadden geannexeerd
    • jullie hadden geannexeerd
    • zij hadden geannexeerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal annexeren
    • jij zult annexeren
    • hij/zij/het zal annexeren
    • wij zullen annexeren
    • jullie zullen annexeren
    • zij zullen annexeren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geannexeerd hebben
    • jij zult geannexeerd hebben
    • hij/zij/het zal geannexeerd hebben
    • wij zullen geannexeerd hebben
    • jullie zullen geannexeerd hebben
    • zij zullen geannexeerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou annexeren
    • jij zou annexeren
    • hij/zij/het zou annexeren
    • wij zouden annexeren
    • jullie zouden annexeren
    • zij zouden annexeren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geannexeerd
    • jij zou hebben geannexeerd
    • hij/zij/het zou hebben geannexeerd
    • wij zouden hebben geannexeerd
    • jullie zouden hebben geannexeerd
    • zij zouden hebben geannexeerd
  • Imperatief

    • jij annexeer
    • jullie annexeert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van annexeren