Vervoeging van apostroferen

Onbepaalde wijs (infinitief): apostroferen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik apostrofeer
    • jij apostrofeert
    • hij/zij/het apostrofeert
    • wij apostroferen
    • jullie apostroferen
    • zij apostroferen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik apostrofeerde
    • jij apostrofeerde
    • hij/zij/het apostrofeerde
    • wij apostrofeerden
    • jullie apostrofeerden
    • zij apostrofeerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geapostrofeerd
    • jij hebt geapostrofeerd
    • hij/zij/het heeft geapostrofeerd
    • wij hebben geapostrofeerd
    • jullie hebben geapostrofeerd
    • zij hebben geapostrofeerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geapostrofeerd
    • jij had geapostrofeerd
    • hij/zij/het had geapostrofeerd
    • wij hadden geapostrofeerd
    • jullie hadden geapostrofeerd
    • zij hadden geapostrofeerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal apostroferen
    • jij zult apostroferen
    • hij/zij/het zal apostroferen
    • wij zullen apostroferen
    • jullie zullen apostroferen
    • zij zullen apostroferen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geapostrofeerd hebben
    • jij zult geapostrofeerd hebben
    • hij/zij/het zal geapostrofeerd hebben
    • wij zullen geapostrofeerd hebben
    • jullie zullen geapostrofeerd hebben
    • zij zullen geapostrofeerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou apostroferen
    • jij zou apostroferen
    • hij/zij/het zou apostroferen
    • wij zouden apostroferen
    • jullie zouden apostroferen
    • zij zouden apostroferen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geapostrofeerd
    • jij zou hebben geapostrofeerd
    • hij/zij/het zou hebben geapostrofeerd
    • wij zouden hebben geapostrofeerd
    • jullie zouden hebben geapostrofeerd
    • zij zouden hebben geapostrofeerd
  • Imperatief

    • jij apostrofeer
    • jullie apostrofeert