Vervoeging van asfalteren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik asfalteer
- jij asfalteert
- hij/zij/het asfalteert
- wij asfalteren
- jullie asfalteren
- zij asfalteren
Onvoltooid verleden tijd
- ik asfalteerde
- jij asfalteerde
- hij/zij/het asfalteerde
- wij asfalteerden
- jullie asfalteerden
- zij asfalteerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geasfalteerd
- jij hebt geasfalteerd
- hij/zij/het heeft geasfalteerd
- wij hebben geasfalteerd
- jullie hebben geasfalteerd
- zij hebben geasfalteerd
Voltooid verleden tijd
- ik had geasfalteerd
- jij had geasfalteerd
- hij/zij/het had geasfalteerd
- wij hadden geasfalteerd
- jullie hadden geasfalteerd
- zij hadden geasfalteerd
Toekomende tijd I
- ik zal asfalteren
- jij zult asfalteren
- hij/zij/het zal asfalteren
- wij zullen asfalteren
- jullie zullen asfalteren
- zij zullen asfalteren
Toekomende tijd II
- ik zal geasfalteerd hebben
- jij zult geasfalteerd hebben
- hij/zij/het zal geasfalteerd hebben
- wij zullen geasfalteerd hebben
- jullie zullen geasfalteerd hebben
- zij zullen geasfalteerd hebben
Conditionalis I
- ik zou asfalteren
- jij zou asfalteren
- hij/zij/het zou asfalteren
- wij zouden asfalteren
- jullie zouden asfalteren
- zij zouden asfalteren
Conditionalis II
- ik zou hebben geasfalteerd
- jij zou hebben geasfalteerd
- hij/zij/het zou hebben geasfalteerd
- wij zouden hebben geasfalteerd
- jullie zouden hebben geasfalteerd
- zij zouden hebben geasfalteerd
Imperatief
- jij asfalteer
- jullie asfalteert