Vervoeging van asfalteren

Onbepaalde wijs (infinitief): asfalteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik asfalteer
    • jij asfalteert
    • hij/zij/het asfalteert
    • wij asfalteren
    • jullie asfalteren
    • zij asfalteren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik asfalteerde
    • jij asfalteerde
    • hij/zij/het asfalteerde
    • wij asfalteerden
    • jullie asfalteerden
    • zij asfalteerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geasfalteerd
    • jij hebt geasfalteerd
    • hij/zij/het heeft geasfalteerd
    • wij hebben geasfalteerd
    • jullie hebben geasfalteerd
    • zij hebben geasfalteerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geasfalteerd
    • jij had geasfalteerd
    • hij/zij/het had geasfalteerd
    • wij hadden geasfalteerd
    • jullie hadden geasfalteerd
    • zij hadden geasfalteerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal asfalteren
    • jij zult asfalteren
    • hij/zij/het zal asfalteren
    • wij zullen asfalteren
    • jullie zullen asfalteren
    • zij zullen asfalteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geasfalteerd hebben
    • jij zult geasfalteerd hebben
    • hij/zij/het zal geasfalteerd hebben
    • wij zullen geasfalteerd hebben
    • jullie zullen geasfalteerd hebben
    • zij zullen geasfalteerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou asfalteren
    • jij zou asfalteren
    • hij/zij/het zou asfalteren
    • wij zouden asfalteren
    • jullie zouden asfalteren
    • zij zouden asfalteren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geasfalteerd
    • jij zou hebben geasfalteerd
    • hij/zij/het zou hebben geasfalteerd
    • wij zouden hebben geasfalteerd
    • jullie zouden hebben geasfalteerd
    • zij zouden hebben geasfalteerd
  • Imperatief

    • jij asfalteer
    • jullie asfalteert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van asfalteren