Vervoeging van assureren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik assureer
    • jij assureert
    • hij/zij/het assureert
    • wij assureren
    • jullie assureren
    • zij assureren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik assureerde
    • jij assureerde
    • hij/zij/het assureerde
    • wij assureerden
    • jullie assureerden
    • zij assureerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geassureerd
    • jij hebt geassureerd
    • hij/zij/het heeft geassureerd
    • wij hebben geassureerd
    • jullie hebben geassureerd
    • zij hebben geassureerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geassureerd
    • jij had geassureerd
    • hij/zij/het had geassureerd
    • wij hadden geassureerd
    • jullie hadden geassureerd
    • zij hadden geassureerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal assureren
    • jij zult assureren
    • hij/zij/het zal assureren
    • wij zullen assureren
    • jullie zullen assureren
    • zij zullen assureren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geassureerd hebben
    • jij zult geassureerd hebben
    • hij/zij/het zal geassureerd hebben
    • wij zullen geassureerd hebben
    • jullie zullen geassureerd hebben
    • zij zullen geassureerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou assureren
    • jij zou assureren
    • hij/zij/het zou assureren
    • wij zouden assureren
    • jullie zouden assureren
    • zij zouden assureren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geassureerd
    • jij zou hebben geassureerd
    • hij/zij/het zou hebben geassureerd
    • wij zouden hebben geassureerd
    • jullie zouden hebben geassureerd
    • zij zouden hebben geassureerd
  • Imperatief

    • jij assureer
    • jullie assureert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van assureren