Vervoeging van babysitten
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik babysit
- jij babysit
- hij/zij/het babysit
- wij babysitten
- jullie babysitten
- zij babysitten
Onvoltooid verleden tijd
- ik babysitte
- jij babysitte
- hij/zij/het babysitte
- wij babysitten
- jullie babysitten
- zij babysitten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebabysit
- jij hebt gebabysit
- hij/zij/het heeft gebabysit
- wij hebben gebabysit
- jullie hebben gebabysit
- zij hebben gebabysit
Voltooid verleden tijd
- ik had gebabysit
- jij had gebabysit
- hij/zij/het had gebabysit
- wij hadden gebabysit
- jullie hadden gebabysit
- zij hadden gebabysit
Toekomende tijd I
- ik zal babysitten
- jij zult babysitten
- hij/zij/het zal babysitten
- wij zullen babysitten
- jullie zullen babysitten
- zij zullen babysitten
Toekomende tijd II
- ik zal gebabysit hebben
- jij zult gebabysit hebben
- hij/zij/het zal gebabysit hebben
- wij zullen gebabysit hebben
- jullie zullen gebabysit hebben
- zij zullen gebabysit hebben
Conditionalis I
- ik zou babysitten
- jij zou babysitten
- hij/zij/het zou babysitten
- wij zouden babysitten
- jullie zouden babysitten
- zij zouden babysitten
Conditionalis II
- ik zou hebben gebabysit
- jij zou hebben gebabysit
- hij/zij/het zou hebben gebabysit
- wij zouden hebben gebabysit
- jullie zouden hebben gebabysit
- zij zouden hebben gebabysit
Imperatief
- jij babysit
- jullie babysit