Vervoeging van baden
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik baad
- jij baadt
- hij/zij/het baadt
- wij baden
- jullie baden
- zij baden
Indicativo presente
- yo nado
- tú nadas
- él/ella nada
- nosotros nadamos
- vosotros nadáis
- ellos/ellas nadan
Onvoltooid verleden tijd
- ik baadde
- jij baadde
- hij/zij/het baadde
- wij baadden
- jullie baadden
- zij baadden
Indefinido
- yo nadé
- tú nadaste
- él/ella nadó
- nosotros nadamos
- vosotros nadasteis
- ellos/ellas nadaron
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebaad
- jij hebt gebaad
- hij/zij/het heeft gebaad
- wij hebben gebaad
- jullie hebben gebaad
- zij hebben gebaad
Pretérito perfecto compuesto
- yo he nadado
- tú has nadado
- él/ella ha nadado
- nosotros hemos nadado
- vosotros habéis nadado
- ellos/ellas han nadado
Voltooid verleden tijd
- ik had gebaad
- jij had gebaad
- hij/zij/het had gebaad
- wij hadden gebaad
- jullie hadden gebaad
- zij hadden gebaad
Pluscuamperfecto
- yo había nadado
- tú habías nadado
- él/ella había nadado
- nosotros habíamos nadado
- vosotros habíais nadado
- ellos/ellas habían nadado
Toekomende tijd I
- ik zal baden
- jij zult baden
- hij/zij/het zal baden
- wij zullen baden
- jullie zullen baden
- zij zullen baden
Futuro I
- yo nadaré
- tú nadarás
- él/ella nadará
- nosotros nadaremos
- vosotros nadaréis
- ellos/ellas nadarán
Toekomende tijd II
- ik zal gebaad hebben
- jij zult gebaad hebben
- hij/zij/het zal gebaad hebben
- wij zullen gebaad hebben
- jullie zullen gebaad hebben
- zij zullen gebaad hebben
Futuro perfecto
- yo habré nadado
- tú habrás nadado
- él/ella habrá nadado
- nosotros habremos nadado
- vosotros habréis nadado
- ellos/ellas habrán nadado
Conditionalis I
- ik zou baden
- jij zou baden
- hij/zij/het zou baden
- wij zouden baden
- jullie zouden baden
- zij zouden baden
Condicional
- yo nadaría
- tú nadarías
- él/ella nadaría
- nosotros nadaríamos
- vosotros nadaríais
- ellos/ellas nadarían
Conditionalis II
- ik zou hebben gebaad
- jij zou hebben gebaad
- hij/zij/het zou hebben gebaad
- wij zouden hebben gebaad
- jullie zouden hebben gebaad
- zij zouden hebben gebaad
Condicional perfecto
- yo habría nadado
- tú habrías nadado
- él/ella habría nadado
- nosotros habríamos nadado
- vosotros habríais nadado
- ellos/ellas habrían nadado
Imperatief
- jij baad
- jullie baadt
Imperativo presente
- tú nada
- vosotros nadad