Vervoeging van balloteren

Onbepaalde wijs (infinitief): balloteren

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik balloteer
  • jij balloteert
  • hij/zij/het balloteert
  • wij balloteren
  • jullie balloteren
  • zij balloteren

Indicativo presente

  • yo baloto
  • balotas
  • él/ella balota
  • nosotros balotamos
  • vosotros balotáis
  • ellos/ellas balotan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik balloteerde
  • jij balloteerde
  • hij/zij/het balloteerde
  • wij balloteerden
  • jullie balloteerden
  • zij balloteerden

Indefinido

  • yo baloté
  • balotaste
  • él/ella balotó
  • nosotros balotamos
  • vosotros balotasteis
  • ellos/ellas balotaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geballoteerd
  • jij hebt geballoteerd
  • hij/zij/het heeft geballoteerd
  • wij hebben geballoteerd
  • jullie hebben geballoteerd
  • zij hebben geballoteerd

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he balotado
  • has balotado
  • él/ella ha balotado
  • nosotros hemos balotado
  • vosotros habéis balotado
  • ellos/ellas han balotado

Voltooid verleden tijd

  • ik had geballoteerd
  • jij had geballoteerd
  • hij/zij/het had geballoteerd
  • wij hadden geballoteerd
  • jullie hadden geballoteerd
  • zij hadden geballoteerd

Pluscuamperfecto

  • yo había balotado
  • habías balotado
  • él/ella había balotado
  • nosotros habíamos balotado
  • vosotros habíais balotado
  • ellos/ellas habían balotado

Toekomende tijd I

  • ik zal balloteren
  • jij zult balloteren
  • hij/zij/het zal balloteren
  • wij zullen balloteren
  • jullie zullen balloteren
  • zij zullen balloteren

Futuro I

  • yo balotaré
  • balotarás
  • él/ella balotará
  • nosotros balotaremos
  • vosotros balotaréis
  • ellos/ellas balotarán

Toekomende tijd II

  • ik zal geballoteerd hebben
  • jij zult geballoteerd hebben
  • hij/zij/het zal geballoteerd hebben
  • wij zullen geballoteerd hebben
  • jullie zullen geballoteerd hebben
  • zij zullen geballoteerd hebben

Futuro perfecto

  • yo habré balotado
  • habrás balotado
  • él/ella habrá balotado
  • nosotros habremos balotado
  • vosotros habréis balotado
  • ellos/ellas habrán balotado

Conditionalis I

  • ik zou balloteren
  • jij zou balloteren
  • hij/zij/het zou balloteren
  • wij zouden balloteren
  • jullie zouden balloteren
  • zij zouden balloteren

Condicional

  • yo balotaría
  • balotarías
  • él/ella balotaría
  • nosotros balotaríamos
  • vosotros balotaríais
  • ellos/ellas balotarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben geballoteerd
  • jij zou hebben geballoteerd
  • hij/zij/het zou hebben geballoteerd
  • wij zouden hebben geballoteerd
  • jullie zouden hebben geballoteerd
  • zij zouden hebben geballoteerd

Condicional perfecto

  • yo habría balotado
  • habrías balotado
  • él/ella habría balotado
  • nosotros habríamos balotado
  • vosotros habríais balotado
  • ellos/ellas habrían balotado

Imperatief

  • jij balloteer
  • jullie balloteert

Imperativo presente

  • balota
  • vosotros balotad