Vervoeging van balloteren
Onbepaalde wijs (infinitief): balloteren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik balloteer
- jij balloteert
- hij/zij/het balloteert
- wij balloteren
- jullie balloteren
- zij balloteren
Présent
- je vote
- tu votes
- il/elle vote
- nous votons
- vous votez
- ils/elles votent
Onvoltooid verleden tijd
- ik balloteerde
- jij balloteerde
- hij/zij/het balloteerde
- wij balloteerden
- jullie balloteerden
- zij balloteerden
Indicatif imparfait
- je votais
- tu votais
- il/elle votait
- nous votions
- vous votiez
- ils/elles votaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geballoteerd
- jij hebt geballoteerd
- hij/zij/het heeft geballoteerd
- wij hebben geballoteerd
- jullie hebben geballoteerd
- zij hebben geballoteerd
Indicatif passé composé
- j'ai voté
- tu as voté
- il/elle a voté
- nous avons voté
- vous avez voté
- ils/elles ont voté
Voltooid verleden tijd
- ik had geballoteerd
- jij had geballoteerd
- hij/zij/het had geballoteerd
- wij hadden geballoteerd
- jullie hadden geballoteerd
- zij hadden geballoteerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais voté
- tu avais voté
- il/elle avait voté
- nous avions voté
- vous aviez voté
- ils/elles avaient voté
Toekomende tijd I
- ik zal balloteren
- jij zult balloteren
- hij/zij/het zal balloteren
- wij zullen balloteren
- jullie zullen balloteren
- zij zullen balloteren
Indicatif futur
- je voterai
- tu voteras
- il/elle votera
- nous voterons
- vous voterez
- ils/elles voteront
Toekomende tijd II
- ik zal geballoteerd hebben
- jij zult geballoteerd hebben
- hij/zij/het zal geballoteerd hebben
- wij zullen geballoteerd hebben
- jullie zullen geballoteerd hebben
- zij zullen geballoteerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai voté
- tu auras voté
- il/elle aura voté
- nous aurons voté
- vous aurez voté
- ils/elles auront voté
Conditionalis I
- ik zou balloteren
- jij zou balloteren
- hij/zij/het zou balloteren
- wij zouden balloteren
- jullie zouden balloteren
- zij zouden balloteren
Conditionnel présent
- je voterais
- tu voterais
- il/elle voterait
- nous voterions
- vous voteriez
- ils/elles voteraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geballoteerd
- jij zou hebben geballoteerd
- hij/zij/het zou hebben geballoteerd
- wij zouden hebben geballoteerd
- jullie zouden hebben geballoteerd
- zij zouden hebben geballoteerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais voté
- tu aurais voté
- il/elle aurait voté
- nous aurions voté
- vous auriez voté
- ils/elles auraient voté
Imperatief
- jij balloteer
- jullie balloteert
Impératif
- tu vote
- vous votez