Vervoeging van bankieren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bankier
- jij bankiert
- hij/zij/het bankiert
- wij bankieren
- jullie bankieren
- zij bankieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik bankierde
- jij bankierde
- hij/zij/het bankierde
- wij bankierden
- jullie bankierden
- zij bankierden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebankierd
- jij hebt gebankierd
- hij/zij/het heeft gebankierd
- wij hebben gebankierd
- jullie hebben gebankierd
- zij hebben gebankierd
Voltooid verleden tijd
- ik had gebankierd
- jij had gebankierd
- hij/zij/het had gebankierd
- wij hadden gebankierd
- jullie hadden gebankierd
- zij hadden gebankierd
Toekomende tijd I
- ik zal bankieren
- jij zult bankieren
- hij/zij/het zal bankieren
- wij zullen bankieren
- jullie zullen bankieren
- zij zullen bankieren
Toekomende tijd II
- ik zal gebankierd hebben
- jij zult gebankierd hebben
- hij/zij/het zal gebankierd hebben
- wij zullen gebankierd hebben
- jullie zullen gebankierd hebben
- zij zullen gebankierd hebben
Conditionalis I
- ik zou bankieren
- jij zou bankieren
- hij/zij/het zou bankieren
- wij zouden bankieren
- jullie zouden bankieren
- zij zouden bankieren
Conditionalis II
- ik zou hebben gebankierd
- jij zou hebben gebankierd
- hij/zij/het zou hebben gebankierd
- wij zouden hebben gebankierd
- jullie zouden hebben gebankierd
- zij zouden hebben gebankierd
Imperatief
- jij bankier
- jullie bankiert