Vervoeging van beamen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik beaam
- jij beaamt
- hij/zij/het beaamt
- wij beamen
- jullie beamen
- zij beamen
Präsens Indikativ
- ich approbiere
- du approbierst
- er/sie/es approbiert
- wir approbieren
- ihr approbiert
- sie approbieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik beaamde
- jij beaamde
- hij/zij/het beaamde
- wij beaamden
- jullie beaamden
- zij beaamden
Präteritum Indikativ
- ich approbierte
- du approbiertest
- er/sie/es approbierte
- wir approbierten
- ihr approbiertet
- sie approbierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb beaamd
- jij hebt beaamd
- hij/zij/het heeft beaamd
- wij hebben beaamd
- jullie hebben beaamd
- zij hebben beaamd
Perfekt Indikativ
- ich habe approbiert
- du hast approbiert
- er/sie/es hat approbiert
- wir haben approbiert
- ihr habt approbiert
- sie haben approbiert
Voltooid verleden tijd
- ik had beaamd
- jij had beaamd
- hij/zij/het had beaamd
- wij hadden beaamd
- jullie hadden beaamd
- zij hadden beaamd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte approbiert
- du hattest approbiert
- er/sie/es hatte approbiert
- wir hatten approbiert
- ihr hattet approbiert
- sie hatten approbiert
Toekomende tijd I
- ik zal beamen
- jij zult beamen
- hij/zij/het zal beamen
- wij zullen beamen
- jullie zullen beamen
- zij zullen beamen
Futur I Indikativ
- ich werde approbieren
- du wirst approbieren
- er/sie/es wird approbieren
- wir werden approbieren
- ihr werdet approbieren
- sie werden approbieren
Toekomende tijd II
- ik zal beaamd hebben
- jij zult beaamd hebben
- hij/zij/het zal beaamd hebben
- wij zullen beaamd hebben
- jullie zullen beaamd hebben
- zij zullen beaamd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde approbiert haben
- du wirst approbiert haben
- er/sie/es wird approbiert haben
- wir werden approbiert haben
- ihr werdet approbiert haben
- sie werden approbiert haben
Conditionalis I
- ik zou beamen
- jij zou beamen
- hij/zij/het zou beamen
- wij zouden beamen
- jullie zouden beamen
- zij zouden beamen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde approbieren
- du würdest approbieren
- er/sie/es würde approbieren
- wir würden approbieren
- ihr würdet approbieren
- sie würden approbieren
Conditionalis II
- ik zou hebben beaamd
- jij zou hebben beaamd
- hij/zij/het zou hebben beaamd
- wij zouden hebben beaamd
- jullie zouden hebben beaamd
- zij zouden hebben beaamd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde approbiert haben
- du würdest approbiert haben
- er/sie/es würde approbiert haben
- wir würden approbiert haben
- ihr würdet approbiert haben
- sie würden approbiert haben
Imperatief
- jij beaam
- jullie beaamt
Imperativ
- du approbiere
- ihr approbiert