Vervoeging van bedrukken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik bedruk
    • jij bedrukt
    • hij/zij/het bedrukt
    • wij bedrukken
    • jullie bedrukken
    • zij bedrukken
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik bedrukte
    • jij bedrukte
    • hij/zij/het bedrukte
    • wij bedrukten
    • jullie bedrukten
    • zij bedrukten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb bedrukt
    • jij hebt bedrukt
    • hij/zij/het heeft bedrukt
    • wij hebben bedrukt
    • jullie hebben bedrukt
    • zij hebben bedrukt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had bedrukt
    • jij had bedrukt
    • hij/zij/het had bedrukt
    • wij hadden bedrukt
    • jullie hadden bedrukt
    • zij hadden bedrukt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal bedrukken
    • jij zult bedrukken
    • hij/zij/het zal bedrukken
    • wij zullen bedrukken
    • jullie zullen bedrukken
    • zij zullen bedrukken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal bedrukt hebben
    • jij zult bedrukt hebben
    • hij/zij/het zal bedrukt hebben
    • wij zullen bedrukt hebben
    • jullie zullen bedrukt hebben
    • zij zullen bedrukt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou bedrukken
    • jij zou bedrukken
    • hij/zij/het zou bedrukken
    • wij zouden bedrukken
    • jullie zouden bedrukken
    • zij zouden bedrukken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben bedrukt
    • jij zou hebben bedrukt
    • hij/zij/het zou hebben bedrukt
    • wij zouden hebben bedrukt
    • jullie zouden hebben bedrukt
    • zij zouden hebben bedrukt
  • Imperatief

    • jij bedruk
    • jullie bedrukt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van bedrukken