Vervoeging van bedwelmen

Vertaling: soûler

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bedwelm
  • jij bedwelmt
  • hij/zij/het bedwelmt
  • wij bedwelmen
  • jullie bedwelmen
  • zij bedwelmen

Présent

  • je soûle
  • tu soûles
  • il/elle soûle
  • nous soûlons
  • vous soûlez
  • ils/elles soûlent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bedwelmde
  • jij bedwelmde
  • hij/zij/het bedwelmde
  • wij bedwelmden
  • jullie bedwelmden
  • zij bedwelmden

Indicatif imparfait

  • je soûlais
  • tu soûlais
  • il/elle soûlait
  • nous soûlions
  • vous soûliez
  • ils/elles soûlaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bedwelmd
  • jij hebt bedwelmd
  • hij/zij/het heeft bedwelmd
  • wij hebben bedwelmd
  • jullie hebben bedwelmd
  • zij hebben bedwelmd

Indicatif passé composé

  • j'ai soûlé
  • tu as soûlé
  • il/elle a soûlé
  • nous avons soûlé
  • vous avez soûlé
  • ils/elles ont soûlé

Voltooid verleden tijd

  • ik had bedwelmd
  • jij had bedwelmd
  • hij/zij/het had bedwelmd
  • wij hadden bedwelmd
  • jullie hadden bedwelmd
  • zij hadden bedwelmd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais soûlé
  • tu avais soûlé
  • il/elle avait soûlé
  • nous avions soûlé
  • vous aviez soûlé
  • ils/elles avaient soûlé

Toekomende tijd I

  • ik zal bedwelmen
  • jij zult bedwelmen
  • hij/zij/het zal bedwelmen
  • wij zullen bedwelmen
  • jullie zullen bedwelmen
  • zij zullen bedwelmen

Indicatif futur

  • je soûlerai
  • tu soûleras
  • il/elle soûlera
  • nous soûlerons
  • vous soûlerez
  • ils/elles soûleront

Toekomende tijd II

  • ik zal bedwelmd hebben
  • jij zult bedwelmd hebben
  • hij/zij/het zal bedwelmd hebben
  • wij zullen bedwelmd hebben
  • jullie zullen bedwelmd hebben
  • zij zullen bedwelmd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai soûlé
  • tu auras soûlé
  • il/elle aura soûlé
  • nous aurons soûlé
  • vous aurez soûlé
  • ils/elles auront soûlé

Conditionalis I

  • ik zou bedwelmen
  • jij zou bedwelmen
  • hij/zij/het zou bedwelmen
  • wij zouden bedwelmen
  • jullie zouden bedwelmen
  • zij zouden bedwelmen

Conditionnel présent

  • je soûlerais
  • tu soûlerais
  • il/elle soûlerait
  • nous soûlerions
  • vous soûleriez
  • ils/elles soûleraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben bedwelmd
  • jij zou hebben bedwelmd
  • hij/zij/het zou hebben bedwelmd
  • wij zouden hebben bedwelmd
  • jullie zouden hebben bedwelmd
  • zij zouden hebben bedwelmd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais soûlé
  • tu aurais soûlé
  • il/elle aurait soûlé
  • nous aurions soûlé
  • vous auriez soûlé
  • ils/elles auraient soûlé

Imperatief

  • jij bedwelm
  • jullie bedwelmt

Impératif

  • tu soûle
  • vous soûlez