Vervoeging van bejegenen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik bejegen
    • jij bejegent
    • hij/zij/het bejegent
    • wij bejegenen
    • jullie bejegenen
    • zij bejegenen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik bejegende
    • jij bejegende
    • hij/zij/het bejegende
    • wij bejegenden
    • jullie bejegenden
    • zij bejegenden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb bejegend
    • jij hebt bejegend
    • hij/zij/het heeft bejegend
    • wij hebben bejegend
    • jullie hebben bejegend
    • zij hebben bejegend
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had bejegend
    • jij had bejegend
    • hij/zij/het had bejegend
    • wij hadden bejegend
    • jullie hadden bejegend
    • zij hadden bejegend
  • Toekomende tijd I

    • ik zal bejegenen
    • jij zult bejegenen
    • hij/zij/het zal bejegenen
    • wij zullen bejegenen
    • jullie zullen bejegenen
    • zij zullen bejegenen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal bejegend hebben
    • jij zult bejegend hebben
    • hij/zij/het zal bejegend hebben
    • wij zullen bejegend hebben
    • jullie zullen bejegend hebben
    • zij zullen bejegend hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou bejegenen
    • jij zou bejegenen
    • hij/zij/het zou bejegenen
    • wij zouden bejegenen
    • jullie zouden bejegenen
    • zij zouden bejegenen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben bejegend
    • jij zou hebben bejegend
    • hij/zij/het zou hebben bejegend
    • wij zouden hebben bejegend
    • jullie zouden hebben bejegend
    • zij zouden hebben bejegend
  • Imperatief

    • jij bejegen
    • jullie bejegent