Vervoeging van belagen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik belaag
- jij belaagt
- hij/zij/het belaagt
- wij belagen
- jullie belagen
- zij belagen
Präsens Indikativ
- ich lau(e)re auf
- du lauerst auf
- er/sie/es lauert auf
- wir lauern auf
- ihr lauert auf
- sie lauern auf
Onvoltooid verleden tijd
- ik belaagde
- jij belaagde
- hij/zij/het belaagde
- wij belaagden
- jullie belaagden
- zij belaagden
Präteritum Indikativ
- ich lauerte auf
- du lauertest auf
- er/sie/es lauerte auf
- wir lauerten auf
- ihr lauertet auf
- sie lauerten auf
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb belaagd
- jij hebt belaagd
- hij/zij/het heeft belaagd
- wij hebben belaagd
- jullie hebben belaagd
- zij hebben belaagd
Perfekt Indikativ
- ich habe aufgelauert
- du hast aufgelauert
- er/sie/es hat aufgelauert
- wir haben aufgelauert
- ihr habt aufgelauert
- sie haben aufgelauert
Voltooid verleden tijd
- ik had belaagd
- jij had belaagd
- hij/zij/het had belaagd
- wij hadden belaagd
- jullie hadden belaagd
- zij hadden belaagd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte aufgelauert
- du hattest aufgelauert
- er/sie/es hatte aufgelauert
- wir hatten aufgelauert
- ihr hattet aufgelauert
- sie hatten aufgelauert
Toekomende tijd I
- ik zal belagen
- jij zult belagen
- hij/zij/het zal belagen
- wij zullen belagen
- jullie zullen belagen
- zij zullen belagen
Futur I Indikativ
- ich werde auflauern
- du wirst auflauern
- er/sie/es wird auflauern
- wir werden auflauern
- ihr werdet auflauern
- sie werden auflauern
Toekomende tijd II
- ik zal belaagd hebben
- jij zult belaagd hebben
- hij/zij/het zal belaagd hebben
- wij zullen belaagd hebben
- jullie zullen belaagd hebben
- zij zullen belaagd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde aufgelauert haben
- du wirst aufgelauert haben
- er/sie/es wird aufgelauert haben
- wir werden aufgelauert haben
- ihr werdet aufgelauert haben
- sie werden aufgelauert haben
Conditionalis I
- ik zou belagen
- jij zou belagen
- hij/zij/het zou belagen
- wij zouden belagen
- jullie zouden belagen
- zij zouden belagen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde auflauern
- du würdest auflauern
- er/sie/es würde auflauern
- wir würden auflauern
- ihr würdet auflauern
- sie würden auflauern
Conditionalis II
- ik zou hebben belaagd
- jij zou hebben belaagd
- hij/zij/het zou hebben belaagd
- wij zouden hebben belaagd
- jullie zouden hebben belaagd
- zij zouden hebben belaagd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde aufgelauert haben
- du würdest aufgelauert haben
- er/sie/es würde aufgelauert haben
- wir würden aufgelauert haben
- ihr würdet aufgelauert haben
- sie würden aufgelauert haben
Imperatief
- jij belaag
- jullie belaagt
Imperativ
- du lau(e)re auf
- ihr lauert auf