Vervoeging van belazeren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik belazer
- jij belazert
- hij/zij/het belazert
- wij belazeren
- jullie belazeren
- zij belazeren
Onvoltooid verleden tijd
- ik belazerde
- jij belazerde
- hij/zij/het belazerde
- wij belazerden
- jullie belazerden
- zij belazerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb belazerd
- jij hebt belazerd
- hij/zij/het heeft belazerd
- wij hebben belazerd
- jullie hebben belazerd
- zij hebben belazerd
Voltooid verleden tijd
- ik had belazerd
- jij had belazerd
- hij/zij/het had belazerd
- wij hadden belazerd
- jullie hadden belazerd
- zij hadden belazerd
Toekomende tijd I
- ik zal belazeren
- jij zult belazeren
- hij/zij/het zal belazeren
- wij zullen belazeren
- jullie zullen belazeren
- zij zullen belazeren
Toekomende tijd II
- ik zal belazerd hebben
- jij zult belazerd hebben
- hij/zij/het zal belazerd hebben
- wij zullen belazerd hebben
- jullie zullen belazerd hebben
- zij zullen belazerd hebben
Conditionalis I
- ik zou belazeren
- jij zou belazeren
- hij/zij/het zou belazeren
- wij zouden belazeren
- jullie zouden belazeren
- zij zouden belazeren
Conditionalis II
- ik zou hebben belazerd
- jij zou hebben belazerd
- hij/zij/het zou hebben belazerd
- wij zouden hebben belazerd
- jullie zouden hebben belazerd
- zij zouden hebben belazerd
Imperatief
- jij belazer
- jullie belazert