Vervoeging van belegeren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik beleger
    • jij belegert
    • hij/zij/het belegert
    • wij belegeren
    • jullie belegeren
    • zij belegeren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik belegerde
    • jij belegerde
    • hij/zij/het belegerde
    • wij belegerden
    • jullie belegerden
    • zij belegerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb belegerd
    • jij hebt belegerd
    • hij/zij/het heeft belegerd
    • wij hebben belegerd
    • jullie hebben belegerd
    • zij hebben belegerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had belegerd
    • jij had belegerd
    • hij/zij/het had belegerd
    • wij hadden belegerd
    • jullie hadden belegerd
    • zij hadden belegerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal belegeren
    • jij zult belegeren
    • hij/zij/het zal belegeren
    • wij zullen belegeren
    • jullie zullen belegeren
    • zij zullen belegeren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal belegerd hebben
    • jij zult belegerd hebben
    • hij/zij/het zal belegerd hebben
    • wij zullen belegerd hebben
    • jullie zullen belegerd hebben
    • zij zullen belegerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou belegeren
    • jij zou belegeren
    • hij/zij/het zou belegeren
    • wij zouden belegeren
    • jullie zouden belegeren
    • zij zouden belegeren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben belegerd
    • jij zou hebben belegerd
    • hij/zij/het zou hebben belegerd
    • wij zouden hebben belegerd
    • jullie zouden hebben belegerd
    • zij zouden hebben belegerd
  • Imperatief

    • jij beleger
    • jullie belegert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van belegeren