Vervoeging van belenen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik beleen
    • jij beleent
    • hij/zij/het beleent
    • wij belenen
    • jullie belenen
    • zij belenen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik beleende
    • jij beleende
    • hij/zij/het beleende
    • wij beleenden
    • jullie beleenden
    • zij beleenden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb beleend
    • jij hebt beleend
    • hij/zij/het heeft beleend
    • wij hebben beleend
    • jullie hebben beleend
    • zij hebben beleend
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had beleend
    • jij had beleend
    • hij/zij/het had beleend
    • wij hadden beleend
    • jullie hadden beleend
    • zij hadden beleend
  • Toekomende tijd I

    • ik zal belenen
    • jij zult belenen
    • hij/zij/het zal belenen
    • wij zullen belenen
    • jullie zullen belenen
    • zij zullen belenen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal beleend hebben
    • jij zult beleend hebben
    • hij/zij/het zal beleend hebben
    • wij zullen beleend hebben
    • jullie zullen beleend hebben
    • zij zullen beleend hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou belenen
    • jij zou belenen
    • hij/zij/het zou belenen
    • wij zouden belenen
    • jullie zouden belenen
    • zij zouden belenen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben beleend
    • jij zou hebben beleend
    • hij/zij/het zou hebben beleend
    • wij zouden hebben beleend
    • jullie zouden hebben beleend
    • zij zouden hebben beleend
  • Imperatief

    • jij beleen
    • jullie beleent

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van belenen