Vervoeging van belezen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik belees
  • jij beleest
  • hij/zij/het beleest
  • wij belezen
  • jullie belezen
  • zij belezen

Present

  • I persuade
  • you persuade
  • he/she/it persuades
  • we persuade
  • you persuade
  • they persuade

Onvoltooid verleden tijd

  • ik belas
  • jij belas
  • hij/zij/het belas
  • wij belazen
  • jullie belazen
  • zij belazen

Simple past

  • I persuaded
  • you persuaded
  • he/she/it persuaded
  • we persuaded
  • you persuaded
  • they persuaded

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb belezen
  • jij hebt belezen
  • hij/zij/het heeft belezen
  • wij hebben belezen
  • jullie hebben belezen
  • zij hebben belezen

Present perfect

  • I have persuaded
  • you have persuaded
  • he/she/it has persuaded
  • we have persuaded
  • you have persuaded
  • they have persuaded

Voltooid verleden tijd

  • ik had belezen
  • jij had belezen
  • hij/zij/het had belezen
  • wij hadden belezen
  • jullie hadden belezen
  • zij hadden belezen

Past perfect

  • I had persuaded
  • you had persuaded
  • he/she/it had persuaded
  • we had persuaded
  • you had persuaded
  • they had persuaded

Toekomende tijd I

  • ik zal belezen
  • jij zult belezen
  • hij/zij/het zal belezen
  • wij zullen belezen
  • jullie zullen belezen
  • zij zullen belezen

Future

  • I will persuade
  • you will persuade
  • he/she/it will persuade
  • we will persuade
  • you will persuade
  • they will persuade

Toekomende tijd II

  • ik zal belezen hebben
  • jij zult belezen hebben
  • hij/zij/het zal belezen hebben
  • wij zullen belezen hebben
  • jullie zullen belezen hebben
  • zij zullen belezen hebben

Future perfect

  • I will have persuaded
  • you will have persuaded
  • he/she/it will have persuaded
  • we will have persuaded
  • you will have persuaded
  • they will have persuaded

Conditionalis I

  • ik zou belezen
  • jij zou belezen
  • hij/zij/het zou belezen
  • wij zouden belezen
  • jullie zouden belezen
  • zij zouden belezen

Conditional present

  • I would persuade
  • you would persuade
  • he/she/it would persuade
  • we would persuade
  • you would persuade
  • they would persuade

Conditionalis II

  • ik zou hebben belezen
  • jij zou hebben belezen
  • hij/zij/het zou hebben belezen
  • wij zouden hebben belezen
  • jullie zouden hebben belezen
  • zij zouden hebben belezen

Conditional perfect

  • I would have persuaded
  • you would have persuaded
  • he/she/it would have persuaded
  • we would have persuaded
  • you would have persuaded
  • they would have persuaded

Imperatief

  • jij belees
  • jullie beleest

Imperative

  • you persuade
  • you persuade