Vervoeging van bemesten

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bemest
  • jij bemest
  • hij/zij/het bemest
  • wij bemesten
  • jullie bemesten
  • zij bemesten

Présent

  • j'amende
  • tu amendes
  • il/elle amende
  • nous amendons
  • vous amendez
  • ils/elles amendent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bemestte
  • jij bemestte
  • hij/zij/het bemestte
  • wij bemestten
  • jullie bemestten
  • zij bemestten

Indicatif imparfait

  • j'amendais
  • tu amendais
  • il/elle amendait
  • nous amendions
  • vous amendiez
  • ils/elles amendaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bemest
  • jij hebt bemest
  • hij/zij/het heeft bemest
  • wij hebben bemest
  • jullie hebben bemest
  • zij hebben bemest

Indicatif passé composé

  • j'ai amendé
  • tu as amendé
  • il/elle a amendé
  • nous avons amendé
  • vous avez amendé
  • ils/elles ont amendé

Voltooid verleden tijd

  • ik had bemest
  • jij had bemest
  • hij/zij/het had bemest
  • wij hadden bemest
  • jullie hadden bemest
  • zij hadden bemest

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais amendé
  • tu avais amendé
  • il/elle avait amendé
  • nous avions amendé
  • vous aviez amendé
  • ils/elles avaient amendé

Toekomende tijd I

  • ik zal bemesten
  • jij zult bemesten
  • hij/zij/het zal bemesten
  • wij zullen bemesten
  • jullie zullen bemesten
  • zij zullen bemesten

Indicatif futur

  • j'amenderai
  • tu amenderas
  • il/elle amendera
  • nous amenderons
  • vous amenderez
  • ils/elles amenderont

Toekomende tijd II

  • ik zal bemest hebben
  • jij zult bemest hebben
  • hij/zij/het zal bemest hebben
  • wij zullen bemest hebben
  • jullie zullen bemest hebben
  • zij zullen bemest hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai amendé
  • tu auras amendé
  • il/elle aura amendé
  • nous aurons amendé
  • vous aurez amendé
  • ils/elles auront amendé

Conditionalis I

  • ik zou bemesten
  • jij zou bemesten
  • hij/zij/het zou bemesten
  • wij zouden bemesten
  • jullie zouden bemesten
  • zij zouden bemesten

Conditionnel présent

  • j'amenderais
  • tu amenderais
  • il/elle amenderait
  • nous amenderions
  • vous amenderiez
  • ils/elles amenderaient

Conditionalis II

  • ik zou hebben bemest
  • jij zou hebben bemest
  • hij/zij/het zou hebben bemest
  • wij zouden hebben bemest
  • jullie zouden hebben bemest
  • zij zouden hebben bemest

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais amendé
  • tu aurais amendé
  • il/elle aurait amendé
  • nous aurions amendé
  • vous auriez amendé
  • ils/elles auraient amendé

Imperatief

  • jij bemest
  • jullie bemest

Impératif

  • tu amende
  • vous amendez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van bemesten