Vervoeging van benadelen
Onbepaalde wijs (infinitief): benadelen
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik benadeel
- jij benadeelt
- hij/zij/het benadeelt
- wij benadelen
- jullie benadelen
- zij benadelen
Presente
- io noccio
- tu nuoci
- lui/lei/Lei nuoce
- noi nociamo
- voi/Voi nocete
- loro/Loro nocciono
Onvoltooid verleden tijd
- ik benadeelde
- jij benadeelde
- hij/zij/het benadeelde
- wij benadeelden
- jullie benadeelden
- zij benadeelden
Imperfetto
- io nocevo
- tu nocevi
- lui/lei/Lei noceva
- noi nocevamo
- voi/Voi nocevate
- loro/Loro nocevano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb benadeeld
- jij hebt benadeeld
- hij/zij/het heeft benadeeld
- wij hebben benadeeld
- jullie hebben benadeeld
- zij hebben benadeeld
Passato prossimo
- io ho nociuto
- tu hai nociuto
- lui/lei/Lei ha nociuto
- noi abbiamo nociuto
- voi/Voi avete nociuto
- loro/Loro hanno nociuto
Voltooid verleden tijd
- ik had benadeeld
- jij had benadeeld
- hij/zij/het had benadeeld
- wij hadden benadeeld
- jullie hadden benadeeld
- zij hadden benadeeld
Trapassato prossimo
- io avevo nociuto
- tu avevi nociuto
- lui/lei/Lei aveva nociuto
- noi avevamo nociuto
- voi/Voi avevate nociuto
- loro/Loro avevano nociuto
Toekomende tijd I
- ik zal benadelen
- jij zult benadelen
- hij/zij/het zal benadelen
- wij zullen benadelen
- jullie zullen benadelen
- zij zullen benadelen
Futuro semplice
- io nocerò
- tu nocerai
- lui/lei/Lei nocerà
- noi noceremo
- voi/Voi nocerete
- loro/Loro noceranno
Toekomende tijd II
- ik zal benadeeld hebben
- jij zult benadeeld hebben
- hij/zij/het zal benadeeld hebben
- wij zullen benadeeld hebben
- jullie zullen benadeeld hebben
- zij zullen benadeeld hebben
Futuro anteriore
- io avrò nociuto
- tu avrai nociuto
- lui/lei/Lei avrà nociuto
- noi avremo nociuto
- voi/Voi avrete nociuto
- loro/Loro avranno nociuto
Conditionalis I
- ik zou benadelen
- jij zou benadelen
- hij/zij/het zou benadelen
- wij zouden benadelen
- jullie zouden benadelen
- zij zouden benadelen
Condizionale presente
- io nocerei
- tu noceresti
- lui/lei/Lei nocerebbe
- noi noceremmo
- voi/Voi nocereste
- loro/Loro nocerebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben benadeeld
- jij zou hebben benadeeld
- hij/zij/het zou hebben benadeeld
- wij zouden hebben benadeeld
- jullie zouden hebben benadeeld
- zij zouden hebben benadeeld
Condizionale passato
- io avrei nociuto
- tu avresti nociuto
- lui/lei/Lei avrebbe nociuto
- noi avremmo nociuto
- voi/Voi avreste nociuto
- loro/Loro avrebbero nociuto
Imperatief
- jij benadeel
- jullie benadeelt
Imperativo
- tu nuoci
- voi/Voi nocete