Vervoeging van benaderen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik benader
- jij benadert
- hij/zij/het benadert
- wij benaderen
- jullie benaderen
- zij benaderen
Onvoltooid verleden tijd
- ik benaderde
- jij benaderde
- hij/zij/het benaderde
- wij benaderden
- jullie benaderden
- zij benaderden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb benaderd
- jij hebt benaderd
- hij/zij/het heeft benaderd
- wij hebben benaderd
- jullie hebben benaderd
- zij hebben benaderd
Voltooid verleden tijd
- ik had benaderd
- jij had benaderd
- hij/zij/het had benaderd
- wij hadden benaderd
- jullie hadden benaderd
- zij hadden benaderd
Toekomende tijd I
- ik zal benaderen
- jij zult benaderen
- hij/zij/het zal benaderen
- wij zullen benaderen
- jullie zullen benaderen
- zij zullen benaderen
Toekomende tijd II
- ik zal benaderd hebben
- jij zult benaderd hebben
- hij/zij/het zal benaderd hebben
- wij zullen benaderd hebben
- jullie zullen benaderd hebben
- zij zullen benaderd hebben
Conditionalis I
- ik zou benaderen
- jij zou benaderen
- hij/zij/het zou benaderen
- wij zouden benaderen
- jullie zouden benaderen
- zij zouden benaderen
Conditionalis II
- ik zou hebben benaderd
- jij zou hebben benaderd
- hij/zij/het zou hebben benaderd
- wij zouden hebben benaderd
- jullie zouden hebben benaderd
- zij zouden hebben benaderd
Imperatief
- jij benader
- jullie benadert