Vervoeging van benoemen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik benoem
    • jij benoemt
    • hij/zij/het benoemt
    • wij benoemen
    • jullie benoemen
    • zij benoemen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik benoemde
    • jij benoemde
    • hij/zij/het benoemde
    • wij benoemden
    • jullie benoemden
    • zij benoemden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb benoemd
    • jij hebt benoemd
    • hij/zij/het heeft benoemd
    • wij hebben benoemd
    • jullie hebben benoemd
    • zij hebben benoemd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had benoemd
    • jij had benoemd
    • hij/zij/het had benoemd
    • wij hadden benoemd
    • jullie hadden benoemd
    • zij hadden benoemd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal benoemen
    • jij zult benoemen
    • hij/zij/het zal benoemen
    • wij zullen benoemen
    • jullie zullen benoemen
    • zij zullen benoemen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal benoemd hebben
    • jij zult benoemd hebben
    • hij/zij/het zal benoemd hebben
    • wij zullen benoemd hebben
    • jullie zullen benoemd hebben
    • zij zullen benoemd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou benoemen
    • jij zou benoemen
    • hij/zij/het zou benoemen
    • wij zouden benoemen
    • jullie zouden benoemen
    • zij zouden benoemen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben benoemd
    • jij zou hebben benoemd
    • hij/zij/het zou hebben benoemd
    • wij zouden hebben benoemd
    • jullie zouden hebben benoemd
    • zij zouden hebben benoemd
  • Imperatief

    • jij benoem
    • jullie benoemt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van benoemen