Vervoeging van beplanten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik beplant
    • jij beplant
    • hij/zij/het beplant
    • wij beplanten
    • jullie beplanten
    • zij beplanten
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik beplantte
    • jij beplantte
    • hij/zij/het beplantte
    • wij beplantten
    • jullie beplantten
    • zij beplantten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb beplant
    • jij hebt beplant
    • hij/zij/het heeft beplant
    • wij hebben beplant
    • jullie hebben beplant
    • zij hebben beplant
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had beplant
    • jij had beplant
    • hij/zij/het had beplant
    • wij hadden beplant
    • jullie hadden beplant
    • zij hadden beplant
  • Toekomende tijd I

    • ik zal beplanten
    • jij zult beplanten
    • hij/zij/het zal beplanten
    • wij zullen beplanten
    • jullie zullen beplanten
    • zij zullen beplanten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal beplant hebben
    • jij zult beplant hebben
    • hij/zij/het zal beplant hebben
    • wij zullen beplant hebben
    • jullie zullen beplant hebben
    • zij zullen beplant hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou beplanten
    • jij zou beplanten
    • hij/zij/het zou beplanten
    • wij zouden beplanten
    • jullie zouden beplanten
    • zij zouden beplanten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben beplant
    • jij zou hebben beplant
    • hij/zij/het zou hebben beplant
    • wij zouden hebben beplant
    • jullie zouden hebben beplant
    • zij zouden hebben beplant
  • Imperatief

    • jij beplant
    • jullie beplant

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van beplanten