Vervoeging van berijmen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik berijm
    • jij berijmt
    • hij/zij/het berijmt
    • wij berijmen
    • jullie berijmen
    • zij berijmen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik berijmde
    • jij berijmde
    • hij/zij/het berijmde
    • wij berijmden
    • jullie berijmden
    • zij berijmden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb berijmd
    • jij hebt berijmd
    • hij/zij/het heeft berijmd
    • wij hebben berijmd
    • jullie hebben berijmd
    • zij hebben berijmd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had berijmd
    • jij had berijmd
    • hij/zij/het had berijmd
    • wij hadden berijmd
    • jullie hadden berijmd
    • zij hadden berijmd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal berijmen
    • jij zult berijmen
    • hij/zij/het zal berijmen
    • wij zullen berijmen
    • jullie zullen berijmen
    • zij zullen berijmen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal berijmd hebben
    • jij zult berijmd hebben
    • hij/zij/het zal berijmd hebben
    • wij zullen berijmd hebben
    • jullie zullen berijmd hebben
    • zij zullen berijmd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou berijmen
    • jij zou berijmen
    • hij/zij/het zou berijmen
    • wij zouden berijmen
    • jullie zouden berijmen
    • zij zouden berijmen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben berijmd
    • jij zou hebben berijmd
    • hij/zij/het zou hebben berijmd
    • wij zouden hebben berijmd
    • jullie zouden hebben berijmd
    • zij zouden hebben berijmd
  • Imperatief

    • jij berijm
    • jullie berijmt