Vervoeging van berusten
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik berust
- jij berust
- hij/zij/het berust
- wij berusten
- jullie berusten
- zij berusten
Onvoltooid verleden tijd
- ik berustte
- jij berustte
- hij/zij/het berustte
- wij berustten
- jullie berustten
- zij berustten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb berust
- jij hebt berust
- hij/zij/het heeft berust
- wij hebben berust
- jullie hebben berust
- zij hebben berust
Voltooid verleden tijd
- ik had berust
- jij had berust
- hij/zij/het had berust
- wij hadden berust
- jullie hadden berust
- zij hadden berust
Toekomende tijd I
- ik zal berusten
- jij zult berusten
- hij/zij/het zal berusten
- wij zullen berusten
- jullie zullen berusten
- zij zullen berusten
Toekomende tijd II
- ik zal berust hebben
- jij zult berust hebben
- hij/zij/het zal berust hebben
- wij zullen berust hebben
- jullie zullen berust hebben
- zij zullen berust hebben
Conditionalis I
- ik zou berusten
- jij zou berusten
- hij/zij/het zou berusten
- wij zouden berusten
- jullie zouden berusten
- zij zouden berusten
Conditionalis II
- ik zou hebben berust
- jij zou hebben berust
- hij/zij/het zou hebben berust
- wij zouden hebben berust
- jullie zouden hebben berust
- zij zouden hebben berust
Imperatief
- jij berust
- jullie berust