Vervoeging van beschamen

Vertaling: to disappoint

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik beschaam
  • jij beschaamt
  • hij/zij/het beschaamt
  • wij beschamen
  • jullie beschamen
  • zij beschamen

Present

  • I disappoint
  • you disappoint
  • he/she/it disappoints
  • we disappoint
  • you disappoint
  • they disappoint

Onvoltooid verleden tijd

  • ik beschaamde
  • jij beschaamde
  • hij/zij/het beschaamde
  • wij beschaamden
  • jullie beschaamden
  • zij beschaamden

Simple past

  • I disappointed
  • you disappointed
  • he/she/it disappointed
  • we disappointed
  • you disappointed
  • they disappointed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb beschaamd
  • jij hebt beschaamd
  • hij/zij/het heeft beschaamd
  • wij hebben beschaamd
  • jullie hebben beschaamd
  • zij hebben beschaamd

Present perfect

  • I have disappointed
  • you have disappointed
  • he/she/it has disappointed
  • we have disappointed
  • you have disappointed
  • they have disappointed

Voltooid verleden tijd

  • ik had beschaamd
  • jij had beschaamd
  • hij/zij/het had beschaamd
  • wij hadden beschaamd
  • jullie hadden beschaamd
  • zij hadden beschaamd

Past perfect

  • I had disappointed
  • you had disappointed
  • he/she/it had disappointed
  • we had disappointed
  • you had disappointed
  • they had disappointed

Toekomende tijd I

  • ik zal beschamen
  • jij zult beschamen
  • hij/zij/het zal beschamen
  • wij zullen beschamen
  • jullie zullen beschamen
  • zij zullen beschamen

Future

  • I will disappoint
  • you will disappoint
  • he/she/it will disappoint
  • we will disappoint
  • you will disappoint
  • they will disappoint

Toekomende tijd II

  • ik zal beschaamd hebben
  • jij zult beschaamd hebben
  • hij/zij/het zal beschaamd hebben
  • wij zullen beschaamd hebben
  • jullie zullen beschaamd hebben
  • zij zullen beschaamd hebben

Future perfect

  • I will have disappointed
  • you will have disappointed
  • he/she/it will have disappointed
  • we will have disappointed
  • you will have disappointed
  • they will have disappointed

Conditionalis I

  • ik zou beschamen
  • jij zou beschamen
  • hij/zij/het zou beschamen
  • wij zouden beschamen
  • jullie zouden beschamen
  • zij zouden beschamen

Conditional present

  • I would disappoint
  • you would disappoint
  • he/she/it would disappoint
  • we would disappoint
  • you would disappoint
  • they would disappoint

Conditionalis II

  • ik zou hebben beschaamd
  • jij zou hebben beschaamd
  • hij/zij/het zou hebben beschaamd
  • wij zouden hebben beschaamd
  • jullie zouden hebben beschaamd
  • zij zouden hebben beschaamd

Conditional perfect

  • I would have disappointed
  • you would have disappointed
  • he/she/it would have disappointed
  • we would have disappointed
  • you would have disappointed
  • they would have disappointed

Imperatief

  • jij beschaam
  • jullie beschaamt

Imperative

  • you disappoint
  • you disappoint