Vervoeging van besproeien
Onbepaalde wijs (infinitief): besproeien
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik besproei
- jij besproeit
- hij/zij/het besproeit
- wij besproeien
- jullie besproeien
- zij besproeien
Présent
- j'arrose
- tu arroses
- il/elle arrose
- nous arrosons
- vous arrosez
- ils/elles arrosent
Onvoltooid verleden tijd
- ik besproeide
- jij besproeide
- hij/zij/het besproeide
- wij besproeiden
- jullie besproeiden
- zij besproeiden
Indicatif imparfait
- j'arrosais
- tu arrosais
- il/elle arrosait
- nous arrosions
- vous arrosiez
- ils/elles arrosaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb besproeid
- jij hebt besproeid
- hij/zij/het heeft besproeid
- wij hebben besproeid
- jullie hebben besproeid
- zij hebben besproeid
Indicatif passé composé
- j'ai arrosé
- tu as arrosé
- il/elle a arrosé
- nous avons arrosé
- vous avez arrosé
- ils/elles ont arrosé
Voltooid verleden tijd
- ik had besproeid
- jij had besproeid
- hij/zij/het had besproeid
- wij hadden besproeid
- jullie hadden besproeid
- zij hadden besproeid
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais arrosé
- tu avais arrosé
- il/elle avait arrosé
- nous avions arrosé
- vous aviez arrosé
- ils/elles avaient arrosé
Toekomende tijd I
- ik zal besproeien
- jij zult besproeien
- hij/zij/het zal besproeien
- wij zullen besproeien
- jullie zullen besproeien
- zij zullen besproeien
Indicatif futur
- j'arroserai
- tu arroseras
- il/elle arrosera
- nous arroserons
- vous arroserez
- ils/elles arroseront
Toekomende tijd II
- ik zal besproeid hebben
- jij zult besproeid hebben
- hij/zij/het zal besproeid hebben
- wij zullen besproeid hebben
- jullie zullen besproeid hebben
- zij zullen besproeid hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai arrosé
- tu auras arrosé
- il/elle aura arrosé
- nous aurons arrosé
- vous aurez arrosé
- ils/elles auront arrosé
Conditionalis I
- ik zou besproeien
- jij zou besproeien
- hij/zij/het zou besproeien
- wij zouden besproeien
- jullie zouden besproeien
- zij zouden besproeien
Conditionnel présent
- j'arroserais
- tu arroserais
- il/elle arroserait
- nous arroserions
- vous arroseriez
- ils/elles arroseraient
Conditionalis II
- ik zou hebben besproeid
- jij zou hebben besproeid
- hij/zij/het zou hebben besproeid
- wij zouden hebben besproeid
- jullie zouden hebben besproeid
- zij zouden hebben besproeid
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais arrosé
- tu aurais arrosé
- il/elle aurait arrosé
- nous aurions arrosé
- vous auriez arrosé
- ils/elles auraient arrosé
Imperatief
- jij besproei
- jullie besproeit
Impératif
- tu arrose
- vous arrosez