Vervoeging van betrachten

Onbepaalde wijs (infinitief): betrachten

Vertaling: praticare

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik betracht
  • jij betracht
  • hij/zij/het betracht
  • wij betrachten
  • jullie betrachten
  • zij betrachten

Presente

  • io pratico
  • tu pratichi
  • lui/lei/Lei pratica
  • noi pratichiamo
  • voi/Voi praticate
  • loro/Loro praticano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik betrachtte
  • jij betrachtte
  • hij/zij/het betrachtte
  • wij betrachtten
  • jullie betrachtten
  • zij betrachtten

Imperfetto

  • io praticavo
  • tu praticavi
  • lui/lei/Lei praticava
  • noi praticavamo
  • voi/Voi praticavate
  • loro/Loro praticavano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb betracht
  • jij hebt betracht
  • hij/zij/het heeft betracht
  • wij hebben betracht
  • jullie hebben betracht
  • zij hebben betracht

Passato prossimo

  • io ho praticato
  • tu hai praticato
  • lui/lei/Lei ha praticato
  • noi abbiamo praticato
  • voi/Voi avete praticato
  • loro/Loro hanno praticato

Voltooid verleden tijd

  • ik had betracht
  • jij had betracht
  • hij/zij/het had betracht
  • wij hadden betracht
  • jullie hadden betracht
  • zij hadden betracht

Trapassato prossimo

  • io avevo praticato
  • tu avevi praticato
  • lui/lei/Lei aveva praticato
  • noi avevamo praticato
  • voi/Voi avevate praticato
  • loro/Loro avevano praticato

Toekomende tijd I

  • ik zal betrachten
  • jij zult betrachten
  • hij/zij/het zal betrachten
  • wij zullen betrachten
  • jullie zullen betrachten
  • zij zullen betrachten

Futuro semplice

  • io praticherò
  • tu praticherai
  • lui/lei/Lei praticherà
  • noi praticheremo
  • voi/Voi praticherete
  • loro/Loro praticheranno

Toekomende tijd II

  • ik zal betracht hebben
  • jij zult betracht hebben
  • hij/zij/het zal betracht hebben
  • wij zullen betracht hebben
  • jullie zullen betracht hebben
  • zij zullen betracht hebben

Futuro anteriore

  • io avrò praticato
  • tu avrai praticato
  • lui/lei/Lei avrà praticato
  • noi avremo praticato
  • voi/Voi avrete praticato
  • loro/Loro avranno praticato

Conditionalis I

  • ik zou betrachten
  • jij zou betrachten
  • hij/zij/het zou betrachten
  • wij zouden betrachten
  • jullie zouden betrachten
  • zij zouden betrachten

Condizionale presente

  • io praticherei
  • tu praticheresti
  • lui/lei/Lei praticherebbe
  • noi praticheremmo
  • voi/Voi pratichereste
  • loro/Loro praticherebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben betracht
  • jij zou hebben betracht
  • hij/zij/het zou hebben betracht
  • wij zouden hebben betracht
  • jullie zouden hebben betracht
  • zij zouden hebben betracht

Condizionale passato

  • io avrei praticato
  • tu avresti praticato
  • lui/lei/Lei avrebbe praticato
  • noi avremmo praticato
  • voi/Voi avreste praticato
  • loro/Loro avrebbero praticato

Imperatief

  • jij betracht
  • jullie betracht

Imperativo

  • tu pratica
  • voi/Voi praticate