Vervoeging van betrappen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik betrap
  • jij betrapt
  • hij/zij/het betrapt
  • wij betrappen
  • jullie betrappen
  • zij betrappen

Present

  • I surprise
  • you surprise
  • he/she/it surprises
  • we surprise
  • you surprise
  • they surprise

Onvoltooid verleden tijd

  • ik betrapte
  • jij betrapte
  • hij/zij/het betrapte
  • wij betrapten
  • jullie betrapten
  • zij betrapten

Simple past

  • I surprised
  • you surprised
  • he/she/it surprised
  • we surprised
  • you surprised
  • they surprised

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb betrapt
  • jij hebt betrapt
  • hij/zij/het heeft betrapt
  • wij hebben betrapt
  • jullie hebben betrapt
  • zij hebben betrapt

Present perfect

  • I have surprised
  • you have surprised
  • he/she/it has surprised
  • we have surprised
  • you have surprised
  • they have surprised

Voltooid verleden tijd

  • ik had betrapt
  • jij had betrapt
  • hij/zij/het had betrapt
  • wij hadden betrapt
  • jullie hadden betrapt
  • zij hadden betrapt

Past perfect

  • I had surprised
  • you had surprised
  • he/she/it had surprised
  • we had surprised
  • you had surprised
  • they had surprised

Toekomende tijd I

  • ik zal betrappen
  • jij zult betrappen
  • hij/zij/het zal betrappen
  • wij zullen betrappen
  • jullie zullen betrappen
  • zij zullen betrappen

Future

  • I will surprise
  • you will surprise
  • he/she/it will surprise
  • we will surprise
  • you will surprise
  • they will surprise

Toekomende tijd II

  • ik zal betrapt hebben
  • jij zult betrapt hebben
  • hij/zij/het zal betrapt hebben
  • wij zullen betrapt hebben
  • jullie zullen betrapt hebben
  • zij zullen betrapt hebben

Future perfect

  • I will have surprised
  • you will have surprised
  • he/she/it will have surprised
  • we will have surprised
  • you will have surprised
  • they will have surprised

Conditionalis I

  • ik zou betrappen
  • jij zou betrappen
  • hij/zij/het zou betrappen
  • wij zouden betrappen
  • jullie zouden betrappen
  • zij zouden betrappen

Conditional present

  • I would surprise
  • you would surprise
  • he/she/it would surprise
  • we would surprise
  • you would surprise
  • they would surprise

Conditionalis II

  • ik zou hebben betrapt
  • jij zou hebben betrapt
  • hij/zij/het zou hebben betrapt
  • wij zouden hebben betrapt
  • jullie zouden hebben betrapt
  • zij zouden hebben betrapt

Conditional perfect

  • I would have surprised
  • you would have surprised
  • he/she/it would have surprised
  • we would have surprised
  • you would have surprised
  • they would have surprised

Imperatief

  • jij betrap
  • jullie betrapt

Imperative

  • you surprise
  • you surprise