Vervoeging van bevoordelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bevoordeel
- jij bevoordeelt
- hij/zij/het bevoordeelt
- wij bevoordelen
- jullie bevoordelen
- zij bevoordelen
Onvoltooid verleden tijd
- ik bevoordeelde
- jij bevoordeelde
- hij/zij/het bevoordeelde
- wij bevoordeelden
- jullie bevoordeelden
- zij bevoordeelden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb bevoordeeld
- jij hebt bevoordeeld
- hij/zij/het heeft bevoordeeld
- wij hebben bevoordeeld
- jullie hebben bevoordeeld
- zij hebben bevoordeeld
Voltooid verleden tijd
- ik had bevoordeeld
- jij had bevoordeeld
- hij/zij/het had bevoordeeld
- wij hadden bevoordeeld
- jullie hadden bevoordeeld
- zij hadden bevoordeeld
Toekomende tijd I
- ik zal bevoordelen
- jij zult bevoordelen
- hij/zij/het zal bevoordelen
- wij zullen bevoordelen
- jullie zullen bevoordelen
- zij zullen bevoordelen
Toekomende tijd II
- ik zal bevoordeeld hebben
- jij zult bevoordeeld hebben
- hij/zij/het zal bevoordeeld hebben
- wij zullen bevoordeeld hebben
- jullie zullen bevoordeeld hebben
- zij zullen bevoordeeld hebben
Conditionalis I
- ik zou bevoordelen
- jij zou bevoordelen
- hij/zij/het zou bevoordelen
- wij zouden bevoordelen
- jullie zouden bevoordelen
- zij zouden bevoordelen
Conditionalis II
- ik zou hebben bevoordeeld
- jij zou hebben bevoordeeld
- hij/zij/het zou hebben bevoordeeld
- wij zouden hebben bevoordeeld
- jullie zouden hebben bevoordeeld
- zij zouden hebben bevoordeeld
Imperatief
- jij bevoordeel
- jullie bevoordeelt