Vervoeging van bevruchten
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bevrucht
- jij bevrucht
- hij/zij/het bevrucht
- wij bevruchten
- jullie bevruchten
- zij bevruchten
Onvoltooid verleden tijd
- ik bevruchtte
- jij bevruchtte
- hij/zij/het bevruchtte
- wij bevruchtten
- jullie bevruchtten
- zij bevruchtten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb bevrucht
- jij hebt bevrucht
- hij/zij/het heeft bevrucht
- wij hebben bevrucht
- jullie hebben bevrucht
- zij hebben bevrucht
Voltooid verleden tijd
- ik had bevrucht
- jij had bevrucht
- hij/zij/het had bevrucht
- wij hadden bevrucht
- jullie hadden bevrucht
- zij hadden bevrucht
Toekomende tijd I
- ik zal bevruchten
- jij zult bevruchten
- hij/zij/het zal bevruchten
- wij zullen bevruchten
- jullie zullen bevruchten
- zij zullen bevruchten
Toekomende tijd II
- ik zal bevrucht hebben
- jij zult bevrucht hebben
- hij/zij/het zal bevrucht hebben
- wij zullen bevrucht hebben
- jullie zullen bevrucht hebben
- zij zullen bevrucht hebben
Conditionalis I
- ik zou bevruchten
- jij zou bevruchten
- hij/zij/het zou bevruchten
- wij zouden bevruchten
- jullie zouden bevruchten
- zij zouden bevruchten
Conditionalis II
- ik zou hebben bevrucht
- jij zou hebben bevrucht
- hij/zij/het zou hebben bevrucht
- wij zouden hebben bevrucht
- jullie zouden hebben bevrucht
- zij zouden hebben bevrucht
Imperatief
- jij bevrucht
- jullie bevrucht