Vervoeging van bewapenen
Onbepaalde wijs (infinitief): bewapenen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bewapen
- jij bewapent
- hij/zij/het bewapent
- wij bewapenen
- jullie bewapenen
- zij bewapenen
Présent
- j'arme
- tu armes
- il/elle arme
- nous armons
- vous armez
- ils/elles arment
Onvoltooid verleden tijd
- ik bewapende
- jij bewapende
- hij/zij/het bewapende
- wij bewapenden
- jullie bewapenden
- zij bewapenden
Indicatif imparfait
- j'armais
- tu armais
- il/elle armait
- nous armions
- vous armiez
- ils/elles armaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb bewapend
- jij hebt bewapend
- hij/zij/het heeft bewapend
- wij hebben bewapend
- jullie hebben bewapend
- zij hebben bewapend
Indicatif passé composé
- j'ai armé
- tu as armé
- il/elle a armé
- nous avons armé
- vous avez armé
- ils/elles ont armé
Voltooid verleden tijd
- ik had bewapend
- jij had bewapend
- hij/zij/het had bewapend
- wij hadden bewapend
- jullie hadden bewapend
- zij hadden bewapend
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais armé
- tu avais armé
- il/elle avait armé
- nous avions armé
- vous aviez armé
- ils/elles avaient armé
Toekomende tijd I
- ik zal bewapenen
- jij zult bewapenen
- hij/zij/het zal bewapenen
- wij zullen bewapenen
- jullie zullen bewapenen
- zij zullen bewapenen
Indicatif futur
- j'armerai
- tu armeras
- il/elle armera
- nous armerons
- vous armerez
- ils/elles armeront
Toekomende tijd II
- ik zal bewapend hebben
- jij zult bewapend hebben
- hij/zij/het zal bewapend hebben
- wij zullen bewapend hebben
- jullie zullen bewapend hebben
- zij zullen bewapend hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai armé
- tu auras armé
- il/elle aura armé
- nous aurons armé
- vous aurez armé
- ils/elles auront armé
Conditionalis I
- ik zou bewapenen
- jij zou bewapenen
- hij/zij/het zou bewapenen
- wij zouden bewapenen
- jullie zouden bewapenen
- zij zouden bewapenen
Conditionnel présent
- j'armerais
- tu armerais
- il/elle armerait
- nous armerions
- vous armeriez
- ils/elles armeraient
Conditionalis II
- ik zou hebben bewapend
- jij zou hebben bewapend
- hij/zij/het zou hebben bewapend
- wij zouden hebben bewapend
- jullie zouden hebben bewapend
- zij zouden hebben bewapend
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais armé
- tu aurais armé
- il/elle aurait armé
- nous aurions armé
- vous auriez armé
- ils/elles auraient armé
Imperatief
- jij bewapen
- jullie bewapent
Impératif
- tu arme
- vous armez