Vervoeging van bibberen
Onbepaalde wijs (infinitief): bibberen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bibber
- jij bibbert
- hij/zij/het bibbert
- wij bibberen
- jullie bibberen
- zij bibberen
Présent
- je grelotte
- tu grelottes
- il/elle grelotte
- nous grelottons
- vous grelottez
- ils/elles grelottent
Onvoltooid verleden tijd
- ik bibberde
- jij bibberde
- hij/zij/het bibberde
- wij bibberden
- jullie bibberden
- zij bibberden
Indicatif imparfait
- je grelottais
- tu grelottais
- il/elle grelottait
- nous grelottions
- vous grelottiez
- ils/elles grelottaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebibberd
- jij hebt gebibberd
- hij/zij/het heeft gebibberd
- wij hebben gebibberd
- jullie hebben gebibberd
- zij hebben gebibberd
Indicatif passé composé
- j'ai grelotté
- tu as grelotté
- il/elle a grelotté
- nous avons grelotté
- vous avez grelotté
- ils/elles ont grelotté
Voltooid verleden tijd
- ik had gebibberd
- jij had gebibberd
- hij/zij/het had gebibberd
- wij hadden gebibberd
- jullie hadden gebibberd
- zij hadden gebibberd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais grelotté
- tu avais grelotté
- il/elle avait grelotté
- nous avions grelotté
- vous aviez grelotté
- ils/elles avaient grelotté
Toekomende tijd I
- ik zal bibberen
- jij zult bibberen
- hij/zij/het zal bibberen
- wij zullen bibberen
- jullie zullen bibberen
- zij zullen bibberen
Indicatif futur
- je grelotterai
- tu grelotteras
- il/elle grelottera
- nous grelotterons
- vous grelotterez
- ils/elles grelotteront
Toekomende tijd II
- ik zal gebibberd hebben
- jij zult gebibberd hebben
- hij/zij/het zal gebibberd hebben
- wij zullen gebibberd hebben
- jullie zullen gebibberd hebben
- zij zullen gebibberd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai grelotté
- tu auras grelotté
- il/elle aura grelotté
- nous aurons grelotté
- vous aurez grelotté
- ils/elles auront grelotté
Conditionalis I
- ik zou bibberen
- jij zou bibberen
- hij/zij/het zou bibberen
- wij zouden bibberen
- jullie zouden bibberen
- zij zouden bibberen
Conditionnel présent
- je grelotterais
- tu grelotterais
- il/elle grelotterait
- nous grelotterions
- vous grelotteriez
- ils/elles grelotteraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gebibberd
- jij zou hebben gebibberd
- hij/zij/het zou hebben gebibberd
- wij zouden hebben gebibberd
- jullie zouden hebben gebibberd
- zij zouden hebben gebibberd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais grelotté
- tu aurais grelotté
- il/elle aurait grelotté
- nous aurions grelotté
- vous auriez grelotté
- ils/elles auraient grelotté
Imperatief
- jij bibber
- jullie bibbert
Impératif
- tu grelotte
- vous grelottez