Vervoeging van bidden
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bid
- jij bidt
- hij/zij/het bidt
- wij bidden
- jullie bidden
- zij bidden
Presente
- io prego
- tu preghi
- lui/lei/Lei prega
- noi preghiamo
- voi/Voi pregate
- loro/Loro pregano
Onvoltooid verleden tijd
- ik bad
- jij bad
- hij/zij/het bad
- wij baden
- jullie baden
- zij baden
Imperfetto
- io pregavo
- tu pregavi
- lui/lei/Lei pregava
- noi pregavamo
- voi/Voi pregavate
- loro/Loro pregavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebeden
- jij hebt gebeden
- hij/zij/het heeft gebeden
- wij hebben gebeden
- jullie hebben gebeden
- zij hebben gebeden
Passato prossimo
- io ho pregato
- tu hai pregato
- lui/lei/Lei ha pregato
- noi abbiamo pregato
- voi/Voi avete pregato
- loro/Loro hanno pregato
Voltooid verleden tijd
- ik had gebeden
- jij had gebeden
- hij/zij/het had gebeden
- wij hadden gebeden
- jullie hadden gebeden
- zij hadden gebeden
Trapassato prossimo
- io avevo pregato
- tu avevi pregato
- lui/lei/Lei aveva pregato
- noi avevamo pregato
- voi/Voi avevate pregato
- loro/Loro avevano pregato
Toekomende tijd I
- ik zal bidden
- jij zult bidden
- hij/zij/het zal bidden
- wij zullen bidden
- jullie zullen bidden
- zij zullen bidden
Futuro semplice
- io pregherò
- tu pregherai
- lui/lei/Lei pregherà
- noi pregheremo
- voi/Voi pregherete
- loro/Loro pregheranno
Toekomende tijd II
- ik zal gebeden hebben
- jij zult gebeden hebben
- hij/zij/het zal gebeden hebben
- wij zullen gebeden hebben
- jullie zullen gebeden hebben
- zij zullen gebeden hebben
Futuro anteriore
- io avrò pregato
- tu avrai pregato
- lui/lei/Lei avrà pregato
- noi avremo pregato
- voi/Voi avrete pregato
- loro/Loro avranno pregato
Conditionalis I
- ik zou bidden
- jij zou bidden
- hij/zij/het zou bidden
- wij zouden bidden
- jullie zouden bidden
- zij zouden bidden
Condizionale presente
- io pregherei
- tu pregheresti
- lui/lei/Lei pregherebbe
- noi pregheremmo
- voi/Voi preghereste
- loro/Loro pregherebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben gebeden
- jij zou hebben gebeden
- hij/zij/het zou hebben gebeden
- wij zouden hebben gebeden
- jullie zouden hebben gebeden
- zij zouden hebben gebeden
Condizionale passato
- io avrei pregato
- tu avresti pregato
- lui/lei/Lei avrebbe pregato
- noi avremmo pregato
- voi/Voi avreste pregato
- loro/Loro avrebbero pregato
Imperatief
- jij bid
- jullie bidt
Imperativo
- tu prega
- voi/Voi pregate