Vervoeging van biggen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik big
    • jij bigt
    • hij/zij/het bigt
    • wij biggen
    • jullie biggen
    • zij biggen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik bigde
    • jij bigde
    • hij/zij/het bigde
    • wij bigden
    • jullie bigden
    • zij bigden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gebigd
    • jij hebt gebigd
    • hij/zij/het heeft gebigd
    • wij hebben gebigd
    • jullie hebben gebigd
    • zij hebben gebigd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gebigd
    • jij had gebigd
    • hij/zij/het had gebigd
    • wij hadden gebigd
    • jullie hadden gebigd
    • zij hadden gebigd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal biggen
    • jij zult biggen
    • hij/zij/het zal biggen
    • wij zullen biggen
    • jullie zullen biggen
    • zij zullen biggen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gebigd hebben
    • jij zult gebigd hebben
    • hij/zij/het zal gebigd hebben
    • wij zullen gebigd hebben
    • jullie zullen gebigd hebben
    • zij zullen gebigd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou biggen
    • jij zou biggen
    • hij/zij/het zou biggen
    • wij zouden biggen
    • jullie zouden biggen
    • zij zouden biggen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gebigd
    • jij zou hebben gebigd
    • hij/zij/het zou hebben gebigd
    • wij zouden hebben gebigd
    • jullie zouden hebben gebigd
    • zij zouden hebben gebigd
  • Imperatief

    • jij big
    • jullie bigt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van biggen