Vervoeging van bijeenrapen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik raap bijeen
- jij raapt bijeen
- hij/zij/het raapt bijeen
- wij rapen bijeen
- jullie rapen bijeen
- zij rapen bijeen
Onvoltooid verleden tijd
- ik raapte bijeen
- jij raapte bijeen
- hij/zij/het raapte bijeen
- wij raapten bijeen
- jullie raapten bijeen
- zij raapten bijeen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb bijeengeraapt
- jij hebt bijeengeraapt
- hij/zij/het heeft bijeengeraapt
- wij hebben bijeengeraapt
- jullie hebben bijeengeraapt
- zij hebben bijeengeraapt
Voltooid verleden tijd
- ik had bijeengeraapt
- jij had bijeengeraapt
- hij/zij/het had bijeengeraapt
- wij hadden bijeengeraapt
- jullie hadden bijeengeraapt
- zij hadden bijeengeraapt
Toekomende tijd I
- ik zal bijeenrapen
- jij zult bijeenrapen
- hij/zij/het zal bijeenrapen
- wij zullen bijeenrapen
- jullie zullen bijeenrapen
- zij zullen bijeenrapen
Toekomende tijd II
- ik zal bijeengeraapt hebben
- jij zult bijeengeraapt hebben
- hij/zij/het zal bijeengeraapt hebben
- wij zullen bijeengeraapt hebben
- jullie zullen bijeengeraapt hebben
- zij zullen bijeengeraapt hebben
Conditionalis I
- ik zou bijeenrapen
- jij zou bijeenrapen
- hij/zij/het zou bijeenrapen
- wij zouden bijeenrapen
- jullie zouden bijeenrapen
- zij zouden bijeenrapen
Conditionalis II
- ik zou hebben bijeengeraapt
- jij zou hebben bijeengeraapt
- hij/zij/het zou hebben bijeengeraapt
- wij zouden hebben bijeengeraapt
- jullie zouden hebben bijeengeraapt
- zij zouden hebben bijeengeraapt
Imperatief
- jij raap bijeen
- jullie raapt bijeen