Vervoeging van bijtrekken

Onbepaalde wijs (infinitief): bijtrekken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik trek bij
    • jij trekt bij
    • hij/zij/het trekt bij
    • wij trekken bij
    • jullie trekken bij
    • zij trekken bij
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik trok bij
    • jij trok bij
    • hij/zij/het trok bij
    • wij trokken bij
    • jullie trokken bij
    • zij trokken bij
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb bijgetrokken
    • jij hebt bijgetrokken
    • hij/zij/het heeft bijgetrokken
    • wij hebben bijgetrokken
    • jullie hebben bijgetrokken
    • zij hebben bijgetrokken
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had bijgetrokken
    • jij had bijgetrokken
    • hij/zij/het had bijgetrokken
    • wij hadden bijgetrokken
    • jullie hadden bijgetrokken
    • zij hadden bijgetrokken
  • Toekomende tijd I

    • ik zal bijtrekken
    • jij zult bijtrekken
    • hij/zij/het zal bijtrekken
    • wij zullen bijtrekken
    • jullie zullen bijtrekken
    • zij zullen bijtrekken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal bijgetrokken hebben
    • jij zult bijgetrokken hebben
    • hij/zij/het zal bijgetrokken hebben
    • wij zullen bijgetrokken hebben
    • jullie zullen bijgetrokken hebben
    • zij zullen bijgetrokken hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou bijtrekken
    • jij zou bijtrekken
    • hij/zij/het zou bijtrekken
    • wij zouden bijtrekken
    • jullie zouden bijtrekken
    • zij zouden bijtrekken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben bijgetrokken
    • jij zou hebben bijgetrokken
    • hij/zij/het zou hebben bijgetrokken
    • wij zouden hebben bijgetrokken
    • jullie zouden hebben bijgetrokken
    • zij zouden hebben bijgetrokken
  • Imperatief

    • jij trek bij
    • jullie trekt bij