Vervoeging van bijwonen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik woon bij
- jij woont bij
- hij/zij/het woont bij
- wij wonen bij
- jullie wonen bij
- zij wonen bij
Onvoltooid verleden tijd
- ik woonde bij
- jij woonde bij
- hij/zij/het woonde bij
- wij woonden bij
- jullie woonden bij
- zij woonden bij
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb bijgewoond
- jij hebt bijgewoond
- hij/zij/het heeft bijgewoond
- wij hebben bijgewoond
- jullie hebben bijgewoond
- zij hebben bijgewoond
Voltooid verleden tijd
- ik had bijgewoond
- jij had bijgewoond
- hij/zij/het had bijgewoond
- wij hadden bijgewoond
- jullie hadden bijgewoond
- zij hadden bijgewoond
Toekomende tijd I
- ik zal bijwonen
- jij zult bijwonen
- hij/zij/het zal bijwonen
- wij zullen bijwonen
- jullie zullen bijwonen
- zij zullen bijwonen
Toekomende tijd II
- ik zal bijgewoond hebben
- jij zult bijgewoond hebben
- hij/zij/het zal bijgewoond hebben
- wij zullen bijgewoond hebben
- jullie zullen bijgewoond hebben
- zij zullen bijgewoond hebben
Conditionalis I
- ik zou bijwonen
- jij zou bijwonen
- hij/zij/het zou bijwonen
- wij zouden bijwonen
- jullie zouden bijwonen
- zij zouden bijwonen
Conditionalis II
- ik zou hebben bijgewoond
- jij zou hebben bijgewoond
- hij/zij/het zou hebben bijgewoond
- wij zouden hebben bijgewoond
- jullie zouden hebben bijgewoond
- zij zouden hebben bijgewoond
Imperatief
- jij woon bij
- jullie woont bij